Page 352 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 352
Hoofdstuk 5
het kapittel Oldenzaal, dat vervolgens weer in leen werd opgedragen aan ‘de heren van Gore’.327 Hoewel deze bronnen slechts een tipje van de sluier oplichten met betrekking tot het mogelijke grondbezit van de graaf van Goor, is het duidelijk dat hij optrad als leenheer en mogelijk dus allodiale goederen had of leengoederen in achterleen uitgaf. Het kasteel Goor zal ongetwijfeld een rol in het beheer en mogelijk ook de opslag van inkomsten in natura hebben gespeeld, alleen laten de bronnen het niet toe om daar verdere uitspraken over te doen.
Rechten op de grond van de heren van Diepenheim en de graven Van Dale- Diepenheim vóór 1331
De intense relatie tussen kasteel en grondbezit kan in ons studiegebied veel duidelijker dan in Goor worden aangetoond voor Diepenheim, met name als het gaat om de rechten op de grond van de graven van Dale-Diepenheim (zie paragraaf 5.4 voor de gebruikte bronnen en methoden). We kunnen aan de hand van diverse bronnen zicht krijgen op de goederen waarvan deze familie de blooteigendom had tussen circa 1188 en 1331.328 Het bezit dat in deze bronnen wordt genoemd, heeft betrekking op het patrimonium van de familie Van Dale-Diepenheim. Een deel van de inkomsten uit deze goederen gebruikte de familie voor het eigen levensonderhoud. Zowel de blooteigendom als het vruchtgebruik waren dan in handen van het geslacht Van Dale-Diepenheim. Het andere deel van het patrimonium gaf de familie uit als leengoed. In een dergelijk geval bezat zij dus alleen de blooteigendom van het goed en profiteerde zij niet van het vruchtgebruik, aangezien dit was bestemd voor de leenman. Behalve het patrimoniale bezit verkreeg het gravenhuis nog inkomsten uit tienden van goederen waarover de kasteelheer niet altijd de opperste leenheer was. Overigens moeten we ons realiseren dat de graven van Dale-Diepenheim naast voornoemde patrimoniale bezittingen ook nog inkomsten konden krijgen uit goederen die zij in leen hadden gekregen van bijvoorbeeld de Utrechtse of Munsterse bisschop, maar van deze goederen is geen overzichtslijst bekend.
Het is niet ons doel om uitgebreid de achtergrond, datering en herkomst van al deze goederen in dit hoofdstuk te behandelen. Hiervoor wordt verwezen naar het later te verschijnen proefschrift van Jongbloed. We zullen ons beperken tot de relatie tussen kasteel en goederenbezit volgens de methodiek zoals we die in paragraaf 5.4 hebben besproken. Toch moeten we een kritische kanttekening plaatsen bij het gebruik van deze bronnen om misverstanden te voorkomen. Het gegenereerde kaartbeeld in bijlage 5.12 is namelijk niet statisch, maar presenteert een accumulatie van goederen die behoorden tot het Daals- Diepenheimse patrimonium tussen circa 1188-1331. Voor sommige goederen konden we bewijzen dat zij op een bepaald moment zijn afgestoten of verworven.
Het patrimonium van de graven van Dale-Diepenheim bestond uit onder meer uit hoven, boerderijen, landerijen, patronaatsrechten, kastelen, molens, varkens- en zwanendrift. Deze bezittingen lagen niet allemaal bij elkaar, maar verspreid over een gebied met een doorsnede van meer dan 100 kilometer in Twente en het huidige Duitse Niedersachsen en Westfalen. Binnen dit strooibezit zijn wel drie duidelijke clusters waarneembaar: bij Diepenheim, bij Dale (Westfalen) en bij Ankum (Niedersachsen).
Het grootste goederencluster lag rondom kasteel Diepenheim en strekte zich uit tot Haaksbergen in het oosten en de heerlijkheid Borculo in het zuiden. Philippi en Bannier denken dat deze goederen en de rondom de Duitse plek Horstmar gelegen goederen deel uitmaakten van het oorspronkelijke familiebezit van de Van Diepenheim's vóór de Daalse inmenging.329 We vinden hier zowel goederen waarvan de inkomsten voor de graven van Dale-Diepenheim zelf bestemd waren alsook in leen uitgegeven goederen.
De graven van Dale-Diepenheim hebben in de loop der eeuwen hun bezit rondom Diepenheim vergroot. Zo ruilde Otto van Dale-Diepenheim in 1224, dus tegelijk met de
327 Van Vliet 2002: 113.
328 Zie hiervoor paragraaf 5.4.
329 Philippi & Bannier 1904: 380.
350