Page 350 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 350
Hoofdstuk 5
kan ook van invloed zijn geweest op de relatie tussen kasteel en grondbezit. De bisschop had niet meer als doel zoveel mogelijk goederen rondom zijn kasteel te verkrijgen maar om steunpunten te hebben voor de uitoefening van zijn gezag.
Op basis van het bovenstaande hebben we daarom voor een tweeledige aanpak gekozen. Eerst wordt de ontwikkeling van het grondbezit van de heren van Goor en Diepenheim afzonderlijk besproken, vervolgens proberen we een reconstructie op hoofdlijnen te maken van het laatmiddeleeuwse grootgrondbezit in Zuidwest-Twente in bredere zin.313
Verschillende vormen van middeleeuwse rechten op de grond
Machtsuitoefening in de vroeg- en volmiddeleeuwse wereld was gebaseerd op een netwerk van persoonlijke relaties waarbij grondbezit een belangrijke schakel vormde in de onderlinge verhoudingen tussen de verschillende standen. Veel boeren stonden in een bepaalde afhankelijkheidsrelatie – veelal in de vorm van horigheid – met een grondheer.314 In de vroege middeleeuwen werden goederen in het Karolingische rijk meestal geëxploiteerd door middel van het zogenoemde domaniale stelsel of hofstelsel.315 Dit was een reactie op de schaarste aan arbeidskrachten die in de eeuwen na de Romeinse tijd was ontstaan als gevolg van een terugloop van de bevolking, het gebrek aan markten en het verdwijnen van belastingheffing. Kenmerkend voor het hofstelsel is de exploitatie van land in zogenoemde domeinen. Dat zijn één of meer complexen grond – al dan niet met boerderijen daarop – of bepaalde rechten op de grond die worden beheerd vanuit een beheercentrum: de hof (Lat. curtis). In bepaalde gevallen stond op een dergelijke hof ook een representatieve zaalbouw, de zogenoemde sala, een gebouw waar de domeinheer zijn relaties kon ontvangen en zijn horigen kon toespreken of berechten.
De domeinheer had zeggenschap over de boeren die op zijn land werkten. Zij waren persoonlijk eigendom van de heer. Om die reden sprak de domeinheer ook recht over deze boeren. Het bezit van grond en gezag waren onlosmakelijk met elkaar verbonden. Op klassieke domeinen was het land in tweeën gesplitst. Het eerste deel was het zogenoemde hoevenland dat in erfelijk gebruik was gegeven aan de horige boeren en het tweede deel was het herenland (vroonland of reserve) waarop deze horige boeren diensten moesten verrichten voor hun heer. Het is maar zeer de vraag of dit tweeledige stelsel in Oost-Nederland heeft bestaan. Behalve dit klassieke tweeledige model zijn namelijk ook andere vormen mogelijk, zoals die waarin de horige erven meer in Streulage verspreid over een bepaalde microregio lagen en de bijbehorende hoven hoofdzakelijk fungeerden als inningscentra voor de horige afdrachten, en dus geen klassiek vroonland en daaraan verbonden horige diensten kenden.316
Het hofstelsel verdween in de loop van de volle middeleeuwen geleidelijk en werd vervangen door modernere vormen, zoals pacht en erfpacht. In de meeste van onze streken – waaronder ook het Oversticht – zijn na circa 1100 nauwelijks meer nieuwe domeinen ontstaan.317 Als belangrijkste oorzaak wordt de bevolkingsgroei aangewezen. In plaats van arbeid was nu grond schaars. Het was voor de eigenaren van de domeinen daarom lucratiever hun grond te exploiteren met betaalde arbeiders of deze in erf- of termijnpacht uit te geven.318
Het leenstelstel kende ook zijn oorsprong in de vroege middeleeuwen. Het uitgeven van lenen vormde de belangrijkste pijler van de middeleeuwse feodaliteit. Onder feodaliteit wordt een systeem van machtsuitoefening verstaan dat tot uiting komt in een contract gebaseerd op trouw tussen twee vrije mannen die in sociaaleconomische zin ongelijk waren. In zo’n contract kreeg de heer vooral militaire steun van zijn leenmannen (vazallen), die op hun beurt in ruil voor deze diensten goederen, landerijen, regalia, ambten en soms zelfs een geldsom in leen van de heer kregen.319 De jure was dus de leenheer eigenaar van het leengoed – we
313 Zie 5.4 voor een opsomming van de gebruikte bronnen en methoden.
314 Noomen 1990: 98.
315 Blockmans & Hoppenbrouwers 2002: 106-110.
316 Blockmans & Hoppenbrouwers 2002: 106-110.
317 Noomen 1990: 111.
318 Blockmans & Hoppenbrouwers 2002: 163-164; Noomen 1990: 111.
319 Blockmans & Hoppenbrouwers 2002: 134.
348