Page 338 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 338
Hoofdstuk 5
geconcludeerd uit verschillende oorkonden uit het episcopaat van Jan van Diest. Hij verpandde namelijk het kasteel en bijbehorend schoutambt meerdere keren voor meestal een periode van een jaar.228 Het is uiteraard wel de vraag of kasteel Goor altijd heeft gediend als ambtswoning van de schout van Twente, want uit eerdere perioden hebben we geen bronnen over deze functie. Tevens mag niet worden vergeten dat Goor tot 1331 als grenskasteel functioneerde tegen Diepenheim. Dat nam niet weg dat na de koop van de heerlijkheid Diepenheim kasteel Goor, dat nu deze grensfunctie verloor, nog enige tijd bleef bestaan. Bisschop Jan van Arkel wees namelijk op 27 maart 1347 Reinoud van Coevorden aan om het bewind over het kasteel en het schoutambt Twente voor de Utrechtse kerk uit te oefenen. Hier kreeg dus toch weer Goor de centrumfunctie en niet Diepenheim.229
Tijdens het episcopaat van bisschop Jan van Virneburg blijkt Goor nog steeds een belangrijke centrale plek te zijn voor de bisschop, aangezien hij aldaar verblijf hield. De zogenoemde Vermeerderaar van Beke schrijft daarover het volgende: ‘.... was bisscop Jan voerseit mit sinen ghesinde te Goer int stedekijn, dat si niet wiselike en hoeden noch en verwaerden. Want daer quaemen in der nacht des bisscops ontseide viande, alse Johan van Zwolms, Engbert van Zal, Otte van der Kemenade, Hendric Scunne Hundenberch, Symon van Zwolms, Herman Twickel, ende beclommen dat ombehoede stedekijn, venghen den bisscop mit hem dertienden ende sloeghen doot Henric van Entenicht mit hem derden.’230 Daarna werd de bisschop vrijgekocht. De Utrechtse kerk verpandde alle sloten en ambachten in het Nedersticht en het Land van Vollenhove om het losgeld bij elkaar te krijgen.231 De historicus Schneider heeft erop gewezen dat deze vermelding niet helemaal nauwkeurig is, want de gebeurtenis zou volgens de Vermeerderaar hebben plaatsgevonden in 1368, terwijl in de cameraarsrekeningen van Deventer pas in 1370 melding wordt gemaakt van ‘van onses heren ghevengnisse van Utrecht’.232 Het is dus de vraag hoe betrouwbaar nu precies deze vermelding is, vooral omdat deze niet met andere eigentijdse bronnen kan worden vergeleken. Voor ons is vooral belangrijk of de Vermeerderaar met het ‘stedekijn’ (stadje) alleen Het Schild of zowel Het Schild als het kasteel tezamen bedoelde, aangezien kasteel en stad aan elkaar vast lagen. We kunnen deze vraag niet beantwoorden. Dit geldt ook voor een in het jaar 1398 in Goor uitgevaardigde oorkonde waarin staat dat de rechtszaak tegen Hendrik van Selwerd wordt uitgesteld. Bedoelde de opsteller hiermee de stad of ook het kasteel?233 Zonder verdere bronnen valt er geen antwoord op deze vraag te geven.
Kasteel Diepenheim-I fungeerde tot 1177 en Diepenheim-II tot 1331 als stamkasteel. Er was dus, voor zover bekend, geen territoriaal machthebber die deze familie en hun kastelen gebruikte als steunpilaar in zijn eigen (kastelen)politiek. Het is eerder zo dat de Van Diepenheims zelf probeerden een eigen territorium te creëren. Daarbij zal naar verwachting kasteel Diepenheim de machtsbasis en het jurisdictiecentrum van de heerlijkheid zijn geweest. Het kasteel had ook een administratieve functie, want er werden oorkonden uitgevaardigd.234 Wellicht dat de in 1225 genoemde Diepenheimse drost Mathias verantwoordelijk was voor de rechtspraak in de heerlijkheid.235
Nadat bisschop Jan van Diest in 1331 Diepenheim aankocht ging het kasteel vanaf toen deel uitmaken van het Sticht Utrecht. De burcht werd daarmee centrum van het ambt Diepenheim, dat de voormalige heerlijkheid besloeg. De financiële problemen zorgden ervoor dat de bisschop verschillende malen Diepenheim moest verpanden, waardoor de zeggenschap over kasteel en heerlijkheid in handen kwam van adellijke panders.236 Zo sloot bisschop Arnold van Horn op 11 september 1377 met de graaf van Bentheim een verdrag van twee jaren waarin beide heren elkaar bijstand beloofden, onder de voorwaarde dat de heerlijkheid
228 Zie de bijlagen van hoofdstuk 3.
229 OGD I nr. 394.
230 Bruch 1982: 215.
231 Bruch 1982: 215.
232 Schneider 1994: 128-129; Van Doorninck 1889: 288.
233 OGD nr. 992.
234 WUB III nr. 252; OSU II nr. 864.
235 OSU II nr. 733.
236 Zie bijlage 3.1 voor de verpandingen.
336