Page 316 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 316

                                Hoofdstuk 5
Relatie tussen de kastelen en de bewoningspatronen
Voordat in het doorstroommoeras de kastelen Goor en Diepenheim verrezen, was het gebied al bewoond en lagen er verschillende vroegmiddeleeuwse boerderijen aan de flanken van de grotere dekzandruggen in het moeras en langs de randen van de stuwwal op de gordeldekzandruggen. De bouw van de burchten in de twaalfde eeuw kwam tot stand in dit cultuurlandschap. In de loop van de (volle) middeleeuwen concentreerde zich op of in de onmiddellijke nabijheid van de eenmaal gestichte kastelen vaak een cluster van verschillende functies, zoals rechtspraak, tijnsheffing, een kapel voor gebedsdiensten en begravingen van de familie, woningen van personeel en borgmannen alsook een stedelijke markt die geleidelijk aan nieuwe economische activiteiten en bijbehorende bebouwing aantrok. Kortom: er was doorgaans een intensieve relatie tussen bewoningspatronen en kasteelstichting, zowel bij aanvang als in de loop van hun bestaan. In het geval van Goor is dat met opzet gedaan door de bisschop. Voor de ontwikkeling van Diepenheim zijn verschillende opties mogelijk. De bisschop van Utrecht zou stadsrechten kunnen hebben geschonken aan Diepenheim, maar het is ook goed mogelijk dat de nabijheid van het kasteel een aantrekkelijke vestigingsfactor was.
5.8 De historische waterhuishouding
Inleiding
Zoals we reeds hebben beschreven bestond Zuidwest-Twente van oorsprong uit een reeks kletsnatte en zeer uitgestrekte gebieden van dalvormige dekzandlaagten en veengebieden begroeid met gesloten broekbossen en meer open vliervenen. Binnen die moerassen lagen verschillende dekzandkoppen en -ruggen die geschikt waren voor bewoning. In de loop van de volle middeleeuwen kwamen grote veranderingen op gang in met name deze moerassige landschappen, toen op tal van plekken in Salland en Twente een aanvang werd gemaakt met de grootschalige ontwatering van deze lage gebieden. Deze veranderingen in de waterhuishouding zijn niet alleen van groot belang geweest voor de ontginningen in Oost-Nederland, maar ook voor de aandrijving van watermolens en het transport van goederen over water. Wie een blik werpt op het uiteindelijke resultaat in ons studiegebied van dit eeuwenlange ontwateringsproces ziet op de negentiende-eeuwse kaarten een fijnmazig stelsel van natuurlijke beken, vergraven beken en gegraven waterleidingen van verschillende aard en omvang. Onderzoek heeft de afgelopen decennia duidelijk gemaakt dat het overgrote deel van deze waterlopen door mensenhanden is gegraven (figuur 5.12). Er zijn nauwelijks beeklopen in Oost-Nederland te vinden die nog een grotendeels natuurlijk karakter hebben.138
Voor een betrouwbare laatmiddeleeuwse landschapsreconstructie is het dan ook van belang om inzicht te krijgen in de langetermijnontwikkeling van de menselijke ingrepen in het regionale watersysteem. Dat is overigens bij gebrek aan voldoende bronnen in veel gevallen moeilijk vast te stellen, hoewel het verhang, de landschappelijke ligging en de morfologie van de waterlopen op meer recente kaarten en het huidige veld vaak wel sterke aanwijzingen geven, bijvoorbeeld in het geval van kaarsrechte weteringen of van beken die dwars door dekzandruggen zijn gegraven. Ook zijn allerlei voorheen los van elkaar gelegen moerassige laagten door middel van gegraven waterlopen onderling met elkaar verbonden om de afstroming te bevorderen, laaggelegen gebieden te kunnen ontginnen en meer water naar watermolens te laten stromen.139
Eenmaal gerealiseerd, zorgden de veranderingen in de waterhuishouding in toenemende mate voor nieuwe wateroverlast elders, met name gedurende de winter.140 Zeker wanneer in het stroomgebied uitgebreide ontginningsactiviteiten plaatsvonden, konden de smalle watergangen aanvankelijk het massaal toestromende extra oppervlakte- en grondwater onvoldoende snel afvoeren. Daardoor traden deze frequent buiten hun oevers en zorgden ze
138 Zie bijvoorbeeld Driessen et al. 2000: 126-127; Schutten 1981: 13-15.
139 Driessen et al. 2000: 126-127.
140 Driessen et al. 2000: 125-126.
 314























































































   314   315   316   317   318