Page 296 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 296
Hoofdstuk 5
van stand. Hoe deze huizen er precies hebben uitgezien, is door gebrek aan archeologisch en bouwhistorisch onderzoek vooralsnog niet vast te stellen. Alleen voor Olidam is een plattegrond vastgesteld.79
Slecht één vermelding geeft enig inzicht in dit proces van kasteelvorming. In 1401 was de ambtman van Diepenheim, Bertold van Bakerweerde, bezig met bouwactiviteiten te Diepenheim in opdracht van de drie steden en vermoedelijk ook de bisschop. Lubbert Budel, een burger uit Deventer, reed samen met afgevaardigden naar Diepenheim om de voortgang van dit bouwproces te bezien. Daarna reed het gezelschap door ‘voert Pelgrim Sticken tymmeringhe’.80 Dit laatste bezoek staat los van de bouwactiviteiten van Bertold en moet waarschijnlijk worden gezien als een van de inspecties die de drie Sallandse hoofdsteden uitvoerden bij nieuwe of verbouwde adellijke huizen om ervoor te zorgen dat deze niet konden uitgroeien tot roofriddernesten.81 Gevers en Mensema vermoeden dat deze vermelding betrekking heeft op het Nijenhuis, aangezien borgman Pelgrim Sticke dat in zijn bezit had.82 Op basis van deze vermelding kunnen we concluderen dat in 1401 het ’verkastelingsproces’ in Zuidwest-Twente al in gang was.
De huizen van de lage adel functioneerden in eerste instantie als stamkasteel, waarbij de uitdrukking van ridderlijke status voorop zal hebben gestaan. Aangezien de stad Deventer met inspecties bezig was van de bouwactiviteiten, valt het op basis van de eerder geconstateerde algemene ontwikkeling (hoofdstuk 3) aan te nemen dat de architectuur van deze huizen was afgestemd op de eisen van de bisschop en de Sallandse hoofdsteden. Verdedigingsarchitectuur zal niet of in beperkte mate aanwezig zijn geweest.
Behalve de kastelen waren in Zuidwest-Twente tenminste twee landweren aanwezig. Het gaat om een grenslandweer in de buurt van Westervlier waar de grens tussen het Sticht en Borculo werd beschermd en om een interne landweer ten oosten van Goor. Laatstgenoemde werd in 1396 al als oude landweer beschouwd.83 De grenslandweer bij Westervlier is vermoedelijk tijdens het episcopaat van Frederik van Blankenheim aangelegd, want uit de Deventer stadsrekeningen blijkt dat de Deventer burger Bertold Bakerweerde samen met Bruen van Hederike de leiding had over de bouw van een landweer in opdracht van de Sallandse hoofdsteden in of in de buurt van Diepenheim.84 Voor zover bekend hebben in deze landweren geen kastelen gelegen.
Kasteel Dale
Hoewel kasteel Dale, het stamslot van de graven van Dale, niet in Zuidwest-Twente is gelegen, behandelen we de hoofdkenmerken van dit kasteel wel. De vergelijking tussen Dale en Diepenheim vormt namelijk een belangrijk element in ons latere betoog. Kasteel Dale lag in het Duitse Westfalen ten westen van het plaatsje Bork aan de rivier de Lippe. Over de exacte locatie van kasteel Dale bestaan in de literatuur de nodige discussies, die voor een goed begrip eerst dienen te worden opgehelderd. In totaal zijn er namelijk maar liefst vier terreinen die in aanmerking komen om kasteel Dale te zijn.
De amateurhistoricus Reynders schreef in 1988 een artikel over de locatie van het stamslot van de heren van Dale.85 Tijdens een veldbezoek aan het huis Dale, gelegen bij de hof Dale, attendeerden de bewoners hem erop dat het eigenlijke kasteel Dale aan de zuidelijke oever van de Lippe was gelegen, circa 1 kilometer ten westen van Huis Dale in het buurschap Markfeld, Kreis Recklinghausen bij Datteln. Aldaar liggen restanten van een kasteelterrein
79 Zie 'Olidam' in de catalogus.
80 De Meyer 1973: 17.
81 Schneider 1994: 145. Zie ook het vorige hoofdstuk. Bij deze inspecties ging het erom dat de kastelen
niet te veel militair-functionele architectuurelementen hadden zodat ze als stronghold konden worden gebruikt.
82 Gevers & Mensema 1995: 183.
83 Brokamp 2007b: 208-209, 215-216.
84 De Meyer 1971: 17, 492-494 in 1400 is Bertold bezig met bouwwerkzaamheden en in 1410 is hij samen met Bruen van Hederike bezig met het maken van een landweer.
85 Reynders 1988.
294