Page 253 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 253

                                Uit dit alles kunnen we concluderen dat de Hunenborg in een vrij dicht, gevarieerd, grotendeels vochtig en ook hoogopgaand boslandschap – genaamd het Voltherbroek – is aangelegd. De kans is dan ook groot dat de burcht toentertijd diep verscholen lag in dit beboste broekgebied, zodat bezoekers deze alleen konden zien wanneer ze tot op heel korte afstand genaderd waren. Vanwege de hoge begroeiing zal de relatief lage burcht vanaf de top van de stuwwallen van Ootmarsum en Oldenzaal indertijd ook niet te zien zijn geweest.
Figuren 4.27 en 4.28: Impressies van de historisch-ecologische kenmerken van de dekzandrug tijdens 4 de aanleg van de Hunenborg. We zien een aangevreten vrij open en voedselarme vegetatie op een pleistocene rivierduin in de Biebrza-vallei in Noordoost-Polen, omgeven door uitgestrekte elzenbroekbossen. De bosvegetatie bestaat uit eik, berk, een solitaire kleinbladige linde en uiterst rechts
zwarte els.
Toen de Hunenborg in gebruik was bleef het aandeel bos in de directe omgeving hoog. Er is namelijk slechts een heel geringe afname waarneembaar in het boompollenpercentage in het monster dat op het voorburchtterrein is genomen (DIHU22): dit gaat van ongeveer 90 procent naar 85 procent. Ten opzichte van de vroege middeleeuwen zijn er nauwelijks veranderingen in de samenstelling van de vegetatie af te leiden. De perifere locaties (VO3 en VO5) – gelegen in de lagere vlakke delen van het broek – geven vooral aanwijzingen voor een Eiken-Haagbeukenbos, waarin de voor bodemdegradatie indicatieve soort adelaarsvaren ontbreekt. Aangezien beuk, berk, eik en gewone eikvaren wel zijn aangetroffen, is dit niet te wijten aan een nattere groeiplaats.
In de volle middeleeuwen is, behalve in de grachten, nauwelijks vegetatie aangetroffen die duidt op de aanwezigheid van open water of moerassen. Met de term broek werd in dit geval dus vrijwel zeker een vochtig en rijk loofbosgebied bedoeld. Het voorkomen van grote waterweegbree, paardenstaart en waterdrieblad wijst op zowel grondwater als stagnerend regenwater, waardoor er sprake is van matig voedselrijke omstandigheden. Dit idee wordt ondersteund door het voorkomen van het alg Spirogyra, een aanwijzing dat de gracht een eutroof tot mesotroof karakter had. Langs de oevers groeiden waarschijnlijk pijptorkruid, watermunt, scherpe zegge, veerdelig tandzaad en zachte duizendknoop. Het voorkomen van greppelrus wijst op een verdichte bodem. Deze soort groeide vermoedelijk samen met waterpeper en perzikkruid in pioniermilieus, terwijl stinkende kamille wijst op ammoniakrijke standplaatsen.
In de omgeving van de hoofd- en voorburcht moet gecultiveerd land hebben gelegen. Dat blijkt uit de aanwezigheid van granen in de monsters. De pioniervegetaties alsem, ganzevoetfamilie en zwaluwtong duiden ook op de nabije aanwezigheid van akkers. Dauwnetel is kenmerkend voor stikstofrijke beschaduwde plaatsen en is vooral voor Twente een bekende akkerplant. Margriet, gewone brunel, smalle weegbree en brandnetel duiden op overhoekjes of stadia van braaklegging. Op het voorburchtterrein wijzen mestschimmels, het relatief hoge aandeel grassen (maximaal 10 procent) en de stikstof-indicerende planten op beweiding.
Het kasteellandschap van de Hunenborg
  251
 


























































































   251   252   253   254   255