Page 181 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 181
bestonden, is niet duidelijk.230 Op basis van deze vermelding kunnen we concluderen dat feodaliteit in heel concrete zin tot uitdrukking kwam in dit residentiële gebruik. De vazal mocht het kasteel gebruiken (vruchtgebruik) en bewaren (militaire dienst) voor zijn heer, maar wanneer de heer het wenste kon deze ook gebruik maken van een specifiek gereserveerd gedeelte van de burcht waarmee hij duidelijk maakte dat hij de eigenaar was.
Dit residentiële aspect vinden we ook terug in Coevorden waar bisschop Hartbert voor
zichzelf een gepast onderkomen had laten construeren.231 Wanneer de bisschop in het bisschopsjaar naar het Oversticht reisde om recht te spreken en wereldlijke zaken te regelen
moest de burggraaf/kastelein van Coevorden hem één nacht onderdak bieden. Hij droeg
dan de sleutels van het kasteel over aan de bisschop wanneer deze op bezoek kwam waarna bisschoppelijke manschappen de burcht bezetten. Zoals in paragraaf 3.2 reeds is besproken
diende de burggraaf/kastelein van Coevorden daarna met de bisschop mee te gaan in zijn
gevolg om zo de gerechtelijke rondreis door Drenthe voor een periode van zes weken te 3 maken. Bij terugkomst in Coevorden droegen de bisschoppelijke manschappen de burcht
weer over aan de burggraaf/kastelein.232 Ook in dit geval is de boodschap dat de burggraaf/ kastelein het vruchtgebruik van het kasteel in leen hield maar bij deze symbolische handeling zijn meerdere erkende door de burcht aan zijn leenheer over te dragen.
Uit de dertiende eeuw is slechts één bron bekend waarin de verhouding tussen heer en vazal naar voren komt, namelijk in de aanstellingsoorkonde van de burggraaf/kastelein van kasteel Lage. In het betreffende charter staat dat hij residentieplicht had in het versterkte gedeelte van het kasteel – de kasteeltoren – wanneer de bisschop zelf niet aanwezig was. In ruil voor zijn diensten kregen de burggraaf/kastelein en zijn opvolgers de molen in het kasteel als borgleen.233 De burggraaf/kastelein trad in dit geval op als vertegenwoordiger van de bisschop, maar moest net als bij Bentheim en Coevorden zijn functie overdragen wanneer de bisschop zelf aanwezig was.
De onderkomens op Bentheim, Coevorden en Lage waren niet alleen in praktische zin heel bruikbaar voor de bisschop, maar bevestigden dus tegelijkertijd de hiërarchische verhouding tussen leenheer en leenman. Vollenhove had mogelijk ook al in de twaalfde eeuw zo'n residentiële functie, want op deze plek werden door de bisschop immers oorkonden uitgevaardigd.234 Voor de andere bisschoppelijke kastelen uit de elfde, twaalfde en dertiende eeuw zijn geen bronnen overgeleverd, maar het is aannemelijk dat ook hier soortgelijke situaties bestonden. De laatste historische vermelding waarin een nieuw leen werd uitgegeven ten behoeve van een aanstelling van een kastelein dateert uit 1313 voor Vollenhove.235
Behalve voor het beheer van de bisschoppelijke burchten werd het leenstelsel ook ingezet om de vergoedingen voor de militaire diensten van de burggraven/kasteleins en borgmannen te regelen, zoals reeds in het vorige paragraaf is toegelicht.236 Een deel van deze lenen staat genoemd in de lijst van leenmannen uit 1379.237 Mogelijk heeft ‘dat borchleen to Diepenheim’, dat in 1385 voor het eerst in de bronnen voorkomt, betrekking op de economische basis voor de uitvoering van een erfelijk burggraaf/kasteleinambt op kasteel Diepenheim.238 Het leen komt na 1395 niet meer voor. Eenzelfde beschrijving vinden we terug voor twee borglenen van kasteel Vollenhove. Het gaat om het geldborgleen van vijftien zwarte tournooisen dat in 1379 toebehoorde aan Sweder van der Ese.239 Deze inkomstenbron was het in 1313 gecreëerde leen voor kastelein Herman Vleesch.240 De borglenen van de Schulenborg, Vollenhove, Goor en Diepenheim vinden we ook terug in
230 Van Rij 1989: 4-5, Janssen 2014: 228; OHZ I nr. 231 Van Rij 1989: 2-3; Blok 1985: 151.
232 Van Rij 1989: 10-13.
233 OSU IV nr. 1775; Hulshoff 1957: 41.
234 Janssen 2014: 230.
235 UA BA nr. 3, afschrift in Diversorium I Rudolf van Diepholt, fol. 178.
236 Zie hoofdstuk 5 over het functioneren van borgmannen voor Goor en Diepenheim. 237 Eijken 1995, nr. 371; vgl. Muller 1891; De Keijzer 2015.
238 Eijken 1995 nr. 303.
239 Eijken 1995 nr. 1405.
240 Eijken 1995: nr. 1404.
Het territoriale machtslandschap
179