Page 178 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 178

                                Hoofdstuk 3
Uit de verzamelde historische bronnen blijkt dat de belangrijkste persoon op een bisschoppelijk kasteel degene was die het kasteel moest bewaken en bewaren voor de heer.205 Hij was daarmee de directe vertegenwoordiger van het bisschoppelijk gezag ter plekke. In het Overstichtse gebruikte men twee verschillende termen om deze kasteelbewaarder aan te duiden, namelijk burggraaf of kastelein. Later werd ook de term ambtman gebruikt, hoewel deze naam ook breder kon worden ingezet.206 Over het functioneren van de burggraaf, kastelein of ambtman zijn uit de twaalfde en dertiende eeuw weinig bronnen bekend. Wel weten we dat op de burchten Goor, Bentheim, Coevorden en Lage de bewaring in handen was van een burggraaf/kastelein die deze functie erfelijk in leen had. Deze burggraven/ kasteleins waren afkomstig uit zowel de edelvrije als de ministeriale stand. Zo was de rond 1140/1150 aangestelde burggraaf van Coevorden een broer van de toenmalige bisschop Hartbert van Bierum.207 De heer of graaf van Goor behoorde tot de edelvrije stand, evenals de graaf van Bentheim.208 De Van Kuinre’s en de Van Saterlo’s/Van Lage’s kwamen daarentegen uit de ministerialiteit.209 Op kasteel Goor is mogelijk tot 1316 ook nog een erfelijk burggraaf aangesteld die was belast met de bescherming van het kasteel. In dat jaar werd namelijk een oorkonde uitgevaardigd waarin staat dat het burggravium van het bisschoppelijk kasteel Goor aanvankelijk in handen was van Hendrik van Almelo maar dat de bisschop dit van hem had afgenomen door middel van een gerechtelijke procedure.210
Onder het episcopaat van Jan van Diest veranderde de manier waarop de bisschop kasteleins aanstelde. In eerste instantie benoemde hij voor kortere perioden edelen. De betreffende persoon resideerde dan op een kasteel van waaruit hij de functie van kastelein, schout en soms ook die van rentmeester uitoefende.211 Als economische basis voor het uitoefenen van deze functies beschikte de pander over de goederen die aan het kasteel waren verbonden. Daarnaast ontving hij van de bisschop een geldbedrag. Soms had één persoon meerdere of alle functies in pand gekregen, maar het kwam ook voor dat de functies van kastelein, schout en rentmeester waren verdeeld over meerdere personen.212
Of de driedeling van kastelein, schout en rentmeester ook al in de twaalfde en dertiende eeuw gold kan op grond van de huidige kennis niet worden vastgesteld. Wel weten we dat er in deze perioden in ieder geval burggraven/kasteleins aanwezig waren die het kasteel voor de bisschop moesten bewaren. Voor Coevorden is bekend dat de burggraaf/kastelein eveneens het schoutambt uitoefende over Drenthe, dus daar vervulde de kasteelbewaarder ook een juridische centrumfunctie over een groter gebied.213
Na het episcopaat van Jan van Diest bleef de driedeling tussen kastelein, schout en rentmeester bestaan op de kastelen die als centrum voor een ambt dienden. De kasteleins/ schouten waren in de meeste gevallen dezelfde personen en werden door de bisschop gerekruteerd uit de adel.214 Zoals eerder is uiteengezet, kwam vanaf het episcopaat van Van Arkel een nauwe samenwerking tot stand tussen de bisschop en de drie Sallandse hoofdsteden. Deze samenwerking klonk ook door in de aanstelling van de kasteleins, want de steden probeerden in ruil voor hun financiële steun zeggenschap te verwerven in de kasteleinsbenoemingen. Deze ontwikkeling zien we aantoonbaar vanaf 1379/1380.215 In alle gevallen werd het bestuur van het kasteel sindsdien toevertrouwd aan een kastelein die zijn functie niet kon vererven. Zo voorkwam de bisschop dat de kastelen vervreemd raakten en gingen fungeren als dynastenburchten.
205 Zie bijlage 3.1.
206 Zie bijlage 3.1.
207 Van Rij 1989: 2-3.
208 Zie hoofdstuk 5 over Goor.
209 OSU IV nr. 1775; Hulshoff 1957: 41; De Boer en Geurts 2002: 33. 210 RHA nr. 17.
211 De verpandingen staan in bijlage 3.1 opgesomd 212 Zie bijlage 3.1.
213 Van Rij 1989: 2-3; Blok 1985: 151.
214 Zie bijlage 3.1.
215 ZR I nr. 159, ZR I nr. 162. 176
 




















































































   176   177   178   179   180