Page 162 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 162

                                Hoofdstuk 3
Misschien dat Otto van Rheineck zijn claims op Twente heeft ontleend aan de erfenis van zijn vrouw, Geertruid van Northeim (gestorven na 1154). Zij was erfgename van Hendrik de Vette. Dat zou ook betekenen dat het koppel aanspraak kon maken op Oostergo en Westergo.89 Of zij dit ook daadwerkelijk hebben geprobeerd, is onbekend, maar de graaf van Holland heeft deze Northeimse connectie wel aangehaald om zelf rechten op de Friese graafschappen te doen gelden. De dochter van Geertruid en Otto van Rheineck, dochter Sophia van Bentheim (1120-1176) was namelijk getrouwd met graaf Dirk VI van Holland (1114-1157).
Helderheid in de Friese kwestie kwam pas in 1165 toen koning Frederik Barbarossa besloot dat de bisschop én de Hollandse graaf samen (in condominium) het wereldlijk gezag over de graafschappen Oostergo en Westergo dienden uit te oefenen.90 Een vice-graaf, die door beide partijen moest worden gekozen, zou het gezag daadwerkelijk gaan uitvoeren. Wanneer de graaf en bisschop geen overeenstemming over de keuze van de vice-graaf konden bereiken, zou deze door de koning zelf worden benoemd.
Bisschop Boudewijn (1178-1196) gaf Oostergo en Westergo in leen aan de jongere broer van de graaf van Dirk VII van Holland (1190-1203), Willem I (1168-1222). Deze Willem wist ook het graafschap Staveren toe te voegen aan het gebied waarover het condominium gold. In 1204 verpandde Lodewijk van Loon (?-1218) het Hollandse deel van Oostergo, Westergo en Staveren aan bisschop Godfried voor een bedrag van 300 mark.91 Janse wijst erop dat de bisschoppelijke macht in deze periode nog wel iets voorstelde, want de anonieme schrijver van de Narracio heeft in zijn kroniek diverse keren vermeld dat de Friezen de bisschop van Utrecht steunden.92 In daaropvolgende eeuwen vinden we echter geen aanwijzingen dat de bisschop van Utrecht actief zijn wereldlijke rechten in Friesland heeft uitgeoefend. Enkele bisschoppelijke leengoederen en -rechten in Oostergo, Westergo en Staveren herinneren mogelijk nog aan de schenkingen van de koning aan de bisschop, zoals de tol van Staveren.93
Hoe kwam de rol van de bisschop als eigenaar van de grafelijke rechten nu in deze gebieden tot uiting? Wat betreft de twaalfde-eeuwse situatie krijgen we door bestudering van de Narracio inzicht hoe hij de uitoefening van grafelijke rechten had geregeld in Noord-Nederland. Volgens de anonieme schrijver waren tot het episcopaat van Hartbert van Bierum, een telg van een Friese adelsfamilie met bovenregionale status uit noordelijk Westergo, bisschoppelijke afgezanten en meiers (nuncii et villici) verantwoordelijk voor het beheer van de goederen en rechten rondom de nederzetting Groningen en in Drenthe.94 Bisschop Hartbert voerde twee nieuwe functies in voor de uitoefening van de grafelijke rechten omdat, aldus de anonieme schrijver van de Narracio, hij voor zijn broers een hoge positie wenste. De oudste kreeg de prefectuur (later het Gorecht genoemd) van Groningen in erfelijk leen en de jongste het schoutambt van Drenthe en kasteel Coevorden.95 Deze burggraven – ze zullen verderop in dit hoofdstuk nog uitgebreid ter sprake komen – waren belast met de grafelijke taken binnen hun respectieve districten. Voor het Gorecht heeft Noomen aannemelijk gemaakt dat de taken van de burggraaf het uitoefenen van het militair commando, het bestuur en de rechtspraak betroffen.96 Ook was hij beheerder van de bisschoppelijke goederen. Een soortgelijke functie zal de burggraaf van Coevorden voor Drenthe hebben vervuld.
In de twaalfde eeuw kwam de bisschop eens in de vier jaar, meestal in een schrikkeljaar, naar Drenthe en Groningen voor zijn gerechtelijke rondreis. Zo’n rechtstournee om de grafelijke macht uit te oefenen was gebruikelijk in het Duitse Rijk.97 De graaf of zijn vertegenwoordiger beschikte in het betreffende district over locaties waar hij met zijn gevolg kon overnachten.
89 Janse 1993: 36-38.
90 OSU I nr. 449.
91 OSU II nr. 564.
92 Janse 1993: 41; Van Rij 1989: 60, 62-64, 76-81, 92.
93 Eijken 1995: nr. 1722. Zie ook Noomen 2009: hoofdstuk 2 over de ontwikkeling van grafelijkheid in
Friesland.
94 Noomen 2009: 69, 75, Van Rij 1989: 2-5. 95 Van Rij 1989: 2-5.
96 Noomen 1990: 124.
97 Noomen 2009: 81.
 160



















































































   160   161   162   163   164