Page 124 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 124
Hoofdstuk 2
Ligging van de kasteelterreinen ten opzichte van de bodem aantal
Natte gronden: vlakvaaggronden/beekeerdgronden, vlakvaaggronden/meergronden, beekeerdgronden, meerveengronden, koopveengronden, drechtvaaggronden, leek/woudeerdgronden, knippoldervaaggronden, kleiige beekdalbodem, veldpodzolgronden/poldervaaggronden, weideveengronden
Poldervaaggronden 7 Kleiige beekdalbodem 3 Knippoldervaaggronden 2 Leek-/woudeerggronden 2 Vlakvaaggronden/meergronden 2 Drechtvaaggronden 1 Koopveengronden 1 Meerveengronden 1 Veldpodzolgronden/poldervaaggronden 1 Vlakvaaggronden/beekeerdgronden 1 Weideveengronden 1 Beekeerdgronden 25
Tabel 2.4: Tabel waarin is weergegeven hoe de kastelen waren gelegen ten opzichte van de bodem. Dit kon voor 90 kasteelterreinen worden bepaald.
Wanneer we zowel de geomorfologische als de bodemkundige kenmerken van de Overstichtse kastelen op lokaal niveau bekijken, komt duidelijk naar voren dat de bouwheren een sterke voorkeur hadden voor de laaggelegen vochtig tot natte delen van het landschap. Dit is niet verwonderlijk, want om watervoerende grachten te hebben is een lage ligging van belang. Dat we veel kastelen aantreffen langs de flanken van de stuwwallen en dekzandruggen kan vanuit bouwtechnisch perspectief worden verklaard. Voor de constructie van een stenen hoofdburcht was het voor de bouwers nog wel mogelijk de stevige pleistocene ondergrond te gebruiken om een fundering aan te leggen, maar konden ze ook de lagere ligging voor watervoerende grachten benutten. De kastelen die op natte slappe bodems zijn gebouwd zullen lastiger zijn geweest om goed te funderen. Op dergelijke gronden moesten de bouwers stenen constructies funderen tot aan het pleistoceen of kiezen voor lichtere houtbouw. Bij de hoger gelegen kastelen was de fundering geen probleem, maar zullen de grachten waarschijnlijk niet altijd watervoerend zijn geweest.
Relaties tussen kastelen en natuurlijke waterlopen
De meeste Overstichtse burchten vertonen een duidelijke ruimtelijke samenhang met rivier- en beeklopen. Vooral in de gevallen van de rivieren De Vecht en De Regge lagen ze als parels aan een ketting langs de rivierbedding. In alle gevallen bedroeg de afstand tussen kasteel en rivier minder dan 1 kilometer. Maar ook langs andere kleinere en soms gegraven beken zien we een duidelijke relatie tussen de ligging van de kasteelterreinen en waterlopen.
De relatie tussen kasteel en rivier komt het duidelijkst tot uitdrukking langs de Vecht. Wanneer men per schip vanuit Utrecht naar het Oversticht zou varen kon men ter hoogte van kasteel Vollenhove het land bereiken via de monding van De Vecht/Het Zwarte Water. Als de reiziger de Vechtstroom stroomopwaarts zou aanhouden kon diegene de kastelen Den Doorn, Haersolte, Kranenburg, Campherbeek, Rutenberg, Gerner en Rechteren zien. Op de plek waar de Vecht samenvloeide met de Regge lag het kasteel Laar. Stroomopwaarts op de Vecht volgden Beerse, Hardenberg-I, Hardenberg-II, Jodenkerkhof en Gramsbergen. Te Gramsbergen splitste de Regge zich in de Coevordense Vecht, die noordoostelijk stroomopwaarts langs Ten Clooster naar kasteel Coevorden leidde, en de hoofdstroom die via de Duitse plaatsen Emlichheim, Neuenhaus, Nordhorn verder zuidoostelijk richting Schuttdorf stroomde. Net voor het kasteel Neuenhaus kon de reiziger ervoor kiezen om stroomopwaarts in zuidoostelijke richting over de Dinkel te varen door Twente richting het Duitse plaatsje Gronau. Diegene kwam dan langs de kastelen Lage, Singraven, Borgbeuningen en de Schultinchof.
Wanneer de middeleeuwse reiziger ervoor had gekozen om stroomopwaarts de splitsing bij 122