Page 128 - kennis en praktijk in de gehandicaptenzorg
P. 128
Om die reden heeft Nap ervoor gekozen om als onderzoeker zelf de praktijk ter sprake te brengen. Hij schrijft dat hij daar zelf aanvankelijk moeite mee had. “Wie ben ik om anderen aan te sporen hun praktijk te onderzoeken?” (Nap, 2012 p. 177). In de loop van het onderzoek is hij dat anders gaan zien. Hij ziet zichzelf daarbij als deelnemer aan dezelfde praktijk als waar de betrokkenen aan deelnemen. Met een eigen verhaal, dat zich invoegt en moet verhouden tot de ontwikkelingen in die praktijk. De werking of juistheid van zijn verhaal staat daarom niet op voorhand vast, maar moet blijken en zich ontwikkelen in de praktijk zelf. Hoe dit proces verloopt en wat de uitkomst daar- van is, is onvoorspelbaar en afhankelijk van de opstelling van andere betrokkenen.
Of en welke ontwikkeling plaatsvindt, hangt mede af van de vraag of mensen aangesproken worden en of ze zich laten aanspreken door wat getoond wordt. (Nap, 2012 p. 179)
Nap geeft aan dat er op die manier gelijktijdig sprake is van een ontwikkeling van de inhoud en van de relatie tussen de betrokkenen. Aan het begin van het proces probeert de onderzoeker de anderen te bewegen om te leren. Er is sprake van verschil in inzet en positie tussen de betrokkenen. Als wat de onderzoeker aan de orde stelt, aanslaat, worden ook anderen belang-stellend en ontwikkelt zich een dialoog waarin betrokke- nen samen zoeken naar wat van waarde is of naar hoe iets van waarde kan worden ontwikkeld.
Om op deze manier te kunnen werken, is van alle betrokkenen volgens Nap oplettend- heid, behoedzaamheid, volharding en lenigheid nodig. En dat vraagt in lijn met dit on- derzoek het gebruik en de ontwikkeling van kennis met een kleine k. Het inspelen op onverwachte ontwikkelingen in het proces, het verbinden van elkaars ideeën en erva- ringen en het met elkaar ontwikkelen van een voorstelling van wat van waarde is: dat is alleen mogelijk wanneer mensen bestaande betekenissen loslaten die dat belemme- ren, en nieuwe ontwikkelen door interacties onderling, met anderen en in zichzelf.
Coöperatief onderzoek
Ogenschijnlijk lijkt de rol die de onderzoeker in een studie als deze heeft, wellicht meer op die van een praktijkbeoefenaar die wetenschappelijke uitspraken toesnijdt op een concreet vraagstuk om deze samen met de betrokkenen op te lossen, dan op de rol van een wetenschapsbeoefenaar. Desalniettemin levert dit ook kennis op. Van Strien (1986) laat zien dat als het goed is, voor een wetenschappelijk geschoolde praktijkbeoefenaar kennis in praktijk brengen en kennis ontwikkelen hand in hand gaan. Hij of zij ge- bruikt niet alleen wetenschappelijke kennis om problemen op te lossen, maar reflec- teert ook op wat de ervaringen die daarmee worden opgedaan, weer aan die kennis bijdragen.
Maar als het goed is, functioneert de praktijkbeoefenaar tegelijk als wetenschapsbeoefenaar, in die zin, dat er systematisch wordt gereflecteerd op de verrichte regulatieve activiteiten. De onderzochte en de behandelde gevallen krijgen daarbij als “casus” eveneens een exemplarisch karakter. Wat dit betreft hoeft er geen sprake te zijn van een kloof tussen theorie en praktijk. De verschillen zijn niet meer dan accentverschillen. (Strien, 1986 pp. 198-199)
130