Page 147 - Age of onset of disruptive behavior of residentially treated adolescents -Sjoukje de Boer
P. 147
groep werden gematcht op geboortedatum en geslacht met dossiers van een controlegroep, die in de adolescentie geen gerapporteerde geschiedenis van gedrags- of psychische problemen hadden. Uit de resultaten bleek dat zowel leerkrachten als JGZ-professionals aanzienlijk meer opmerkingen maakten over disruptief gedrag in de dossiers van de toekomstige residentiele groep. De “area’s under de curve” (AUC), die de sensitiviteit (de kans dat een kind met disruptief gedrag op vijfjarige leeftijd tot de orthopsychiatrische groep behoort) en specificiteit (de waarschijnlijkheid dat een kind zonder disruptief gedrag op vijfjarige leeftijd zal behoren tot de controlegroep) weergeeft, waren significant. Voor de opmerkingen van de leerkrachten was de AUC .79 en voor de opmerkingen van de JGZ-professionals was de AUC .73. Dit betekende dat gerapporteerde problemen op vijfjarige leeftijd een redelijk goede voorspeller waren voor latere gedragsproblemen.
In hoofdstuk 3 werd onderzocht of de jongeren opgenomen in de orthopsychiatrische instelling (n=203) met EO-disruptief gedrag (n=134) verschilden van jongeren met AO-disruptief gedrag (n=69) met betrekking tot kenmerken aanwezig in de kindertijd. De resultaten toonden aan dat de twee groepen verschilden in een aantal kenmerken in de kindertijd die eerder in verband zijn gebracht met LCP en AL antisociaal gedrag. Jongeren die in het verleden zijn blijven zitten op de basisschool, met impulsief gedrag in de kindertijd en een geschiedenis van fysieke mishandeling, hadden de grootste kans om deel uit te maken van de EO-groep.
Het doel van hoofdstuk 4 was om de behandeluitkomst (i.e., vermindering van symptomen tussen opname en beëindiging van de behandeling) van individuen met EO (n=85) versus AO-disruptief gedrag (n=60) te onderzoeken. Eerder werd namelijk gesuggereerd dat personen met LCP antisociaal gedrag minder vatbaar zouden zijn voor behandeling. Met de Symptom Checklist (SCL-90-R) werd verandering gemeten in de gemiddelde scores tussen opname en beëindiging van de behandeling en werd de Reliable Change Index berekend. Er werd rekening gehouden met dropout. De resultaten toonden aan dat bij de EO-groep vaker sprake was van dropout dan bij de AO-groep (44,4% versus 24,7%). Bij de jongeren die in behandeling bleven waren er, wat de uitkomsten op de SCL-90-R betreft, geen verschillen tussen beide groepen.
In hoofdstuk 5 zijn verschillen tussen dropouts (n=77) en voltooiers (completers, n=147) onderzocht op bekende risicofactoren voor dropout. Daarnaast
145