Page 82 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 82

                                Hoofdstuk 2
B: Keileem- en dekzandlandschappen – Deze landschappen vormen de ondergrond voor een groot deel van het Oversticht. In Drenthe komen zowel keileemlandschappen als dekzandlandschappen voor, in Salland en Twente overheerst het dekzandlandschap. Hoewel Spek in zijn dissertatie uitvoerig de verschillen tussen beide heeft aangetoond op het terrein van de prehistorische en vroegmiddeleeuwse locatiekeuze, hebben we dit onderscheid bij dit kastelenonderzoek niet benadrukt.110 Het keileemlandschap van Drenthe is ontstaan onder de ijskap van de voorlaatste ijstijd (Saalien) en bestaat uit een moeilijk doorlatende laag van leem, zand en grind. Dit landschap domineert op de grondmoreneruggen van het Hondsrugsysteem. Het dekzandlandschap is tot stand gekomen in de laatste ijstijd (Weichselien) toen onze streken afwisselend veranderden in een toendra en een poolwoestijn. 111 In de laatstgenoemde hoedanigheid vonden grootschalige verstuivingen van lokaal en regionaal zand plaats die grote delen van het landschap overdekten met een dikke laag matig fijn zand: het zogenaamde dekzand. Deze afzettingen domineren in de zuidwestelijke helft van Drenthe en grote delen van Salland en Twente. Ze hebben in vergelijking met het meer vlakke en grootschaliger keileemlandschap een kleinschaliger dekzandreliëf, bestaande uit dekzandruggen, dekzandlaagten en dekzandvlakten.
C: Beekdal- en broeklandschappen – In het zowel het stuwwal- als dekzandlandschap, afhankelijk van de geologische ligging, vinden we verschillende natuurlijke riviertjes, zoals de Hunze, de Drentse Aa, de Kuinder, de Beneden-Regge, de Slinge en de Vecht. Daarnaast komen vooral in Drenthe en Twente tal van kleinere beken voor in deze landschappen. Vanaf het begin van het Holoceen, toen de temperatuur steeg en het landschap steeds dichter begroeid raakte, werd ook de sedimentlast van de rivieren kleiner zodat ze een meanderend karakter kregen.112 In de stroomdalen van voornoemde riviertjes en broekgebieden liggen natte zandgronden (beekeerdgronden, gooreerdgronden, veldpodzolgronden) en mesotrofe en eutrofe venen.113 In met name Salland en Twente vinden we ook tal van dalvormige dekzandlaagten met een slechte afwatering waar geen natuurlijke riviertjes voorkwamen. Op dergelijke locaties ontstonden doorstroommoerassen: gebieden waar het water oppervlakkig of via de ondergrond geleidelijk aan afstroomde naar lager gelegen delen, vaak door broekbossen of door zeggeveenmoerassen. Ze werden geflankeerd door hooggelegen dekzandruggen en dekzandkoppen die vanaf de prehistorie reeds bewoningseilanden vormden.114 Zuidwest-Twente, dat in hoofdstuk 5 wordt behandeld, kende van nature deels ook dergelijke doorstroommoerassen. Ze worden ofwel als broekgebieden (gebieden met een dichte broekbosvegetatie) ofwel als vlieren (gebieden met een meer open moerasvegetatie) aangeduid. Omstreeks 1400 blijkt de waterhuishouding echter sterk te zijn aangepast door menselijk ingrijpen. Met name in Twente kwamen rond het jaar 800 zeer uitgestrekte broekgebieden voor, onder meer in de omgeving van Markelo, Diepenheim en Goor. Tegenwoordig vinden we ter plekke van deze vroegere doorstroommoerassen vrijwel altijd gegraven waterlopen. Zowel het afwateringssysteem als ook de veenbedekking waren in het middeleeuwse Oversticht zeer dynamische fenomenen. Dat komt enerzijds door grootschalige veenontginningen waardoor oude beekdalen als gevolg van oxidatie en klink onder het veen vandaan konden komen en opnieuw een functie kregen, anderzijds omdat de mens in de volle en late middeleeuwen veel kunstmatige watergangen heeft gegraven in zowel beekdalen als afvoerloze laagten, waardoor tal van afwateringssystemen ingrijpend veranderd zijn. Hoewel we in onze kaart deze ontwikkelingen zoveel mogelijk verwerkt hebben op basis van de beschikbare informatie, kan het kaartpatroon bij nadere analyse zonder twijfel nog verder verbeterd worden. Binnen het tijdsbestek van het hier gepresenteerde promotieonderzoek was een meer uitgebreide analyse van het laatmiddeleeuwse waterlopenstelsel op territoriaal niveau helaas niet mogelijk, maar wel op regionaal en lokaal niveau (zie de hoofdstukken 4 en 5).
110 Spek 2004a & 2004b: hoofdstukken 4, 12 en 17. 111 De Mulder 2003: 207.
112 Maas: 7.
113 Maas: 7.
114 Maas: 7. 80
 



























































































   80   81   82   83   84