Page 561 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 561
1326 en 1329 wordt Jan Redenc zowel schout als rentmeester van Vollenhove genoemd.792 Klaarblijkelijk verenigde de bisschop in het pandverdrag de functies van kastelein, schout en rentmeester in één persoon. Hiermee herbergde het kasteel militaire, juridische en economische functies. Dit zien we ook terug in charters. Zo komt de juridische centrumfunctie van het kasteel naar voren in een op 1351 uitgevaardigde oorkonde waarin bisschop Jan van Arkel de rector van het Heilige Geestgasthuis van Kampen machtigde om geestelijken, die zich in de stad schuldig hadden gemaakt aan misdrijven, onder begeleiding over te brengen naar kasteel Vollenhove om aldaar overgedragen te worden aan de schout.793
Was het kasteleinschap van Vollenhove erfelijk? De historicus Benders vermoedt van niet, want in 1270 was deze functie nog in handen van de Van Puttens, maar in 1313 stelde de bisschop een nieuwe kastelein aan.794 Wel waren de Van Puttens in 1379 nog steeds beleend met ‘Dat borchleen to Vollenhove ende dat dearin roeret. Item 32 beleende manne’. Maar ook het later ingestelde borgleen, bestemd voor de kastelein Vleesch, wordt in 1382 nog genoemd als borgleen van Vollenhove.795 Toch is het volgens ons onduidelijk of het kasteleinschap al aan het begin van de veertiende eeuw een niet-erfelijk ambt was. De functie van Herman Vleesch werd ingevoerd na de belegering van Vollenhove.796 Wellicht hoopte bisschop Gwijde met de aanstelling van ‘vers Vleesch’ in de toekomst militair beter te kunnen reageren op de opstandige Stellingwervers. Hij gebruikte nog wel een leenband om Vleesch aan te stellen, wat wijst op een erfelijke functie. Pas ten tijde van bisschop Jan van Diest (1322-1340) was het kasteleinschap duidelijk niet meer erfelijk.797
Recentelijk heeft de rechtshistoricus Wever de militaire bezetting van Vollenhove onderzocht. Hij gaat ervan uit dat in de vijftiende eeuw kasteel Vollenhove nog werd beschermd door borgmannen. Wever baseert deze veronderstelling op een laatmiddeleeuwse inventaris van Vollenhove, die is opgesteld tussen 1393 en 1423. Hierin worden niet 32 (van 32 beleende mannen), maar zestien harnassen genoemd die op kasteel Vollenhove aanwezig waren. Op grond daarvan meent Wever te kunnen concluderen dat de feitelijke bezetting van het kasteel niet uit 32, maar uit zestien borgmannen bestond, hoewel er 32 pieken aanwezig waren. Ook in het leenregister meent Wever zestien borglenen van kasteel Vollenhove te zien. Daarom concludeert hij dat een dergelijk borgleen was verdeeld over twee personen die elkaar afwisselden, immers zestien is de helft van 32.798
In tegenstelling tot de borgmannen in Goor en Diepenheim waren de Vollenhoofse borgmannen volgens Wever boerenleenmannen, aangezien zij veel minder goederen in leen hadden.799 De oorsprong van de Vollenhoofse borgmannen moet volgens hem worden gezocht in 1231. Na de Slag bij Ane diende de burggraaf van Coevorden twaalf van zijn vazallen en hun leengoed af te staan aan de bisschop. Deze vazallen zouden vervolgens onder het gezag van de Vollenhoofse kastelein zijn geplaatst als borgmannen. Dat er in 1379 zestien borglenen in Drenthe liggen, kan volgens Wever worden verklaard door erfsplitsingen in latere perioden.800
Hoewel de theorie van Wever in eerste instantie logisch klinkt, moeten er toch enkele C kanttekeningen bij worden geplaatst. Ten eerste gaat Wever ervan uit dat de term ‘dienstmannegoed’ gelijk gesteld mag worden aan een borgleen. Eijken wijst er echter op
dat deze term meer algemeen werd gebruikt voor de bisschoppelijke ministerialen die de
bisschop dienden.801 Het zestiende dienstmannengoed Hilleboldinch te Wachtum (Zuidoost- Drenthe) behoorde mijns inziens daarom niet tot de Vollenhoofse borglenen. Een ander borgleen dat in 1396 wordt vermeld, namelijk de gruit van Olderberkoop (Friesland) die in leen werd gehouden door Johan Catreep, wordt daarentegen niet genoemd door Wever.802
792 Muller 1889: nrs 516, 877.
793 RK I nr. 118.
794 Benders 2005: 22, 26.
795 Eijken 1995: nrs. 1404, 1405.
796 Bruch 1982: 170-172.
797 Wielinga 1981, 76.
798 Wever 2016a: 84.
799 Wever 2016: 80.
800 Wever 2016: 81-84.
801 Eijken 1995: 11, nr. 1653.
802 Eijken 1995: 1723.
Catalogus
559