Page 473 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 473
Deze veronderstelling zorgt ook meteen voor een dilemma. Heeft de graaf kasteel Goor gebouwd als stamkasteel? Of heeft de bisschop van bovenaf de bouw geregisseerd en werd zijn beschermvoogd, die mogelijk reeds door hem was belast met de bescherming van het bisschoppelijke domein Goor, als burggraaf op het bisschoppelijk eigenkasteel Goor aangesteld? Formsma biedt een mogelijke oplossing voor dit vraagstuk. Hij ziet de graaf van Goor als een door de bisschop aangestelde ambtenaar die was belast met de uitoefening van de grafelijke rechten in Twente. De dingplaats en het kasteel van het gerechtsdistrict waren gelegen in Goor en daar ging de graaf zich dus ook na verloop van tijd naar noemen.309 Formsma treft de vergelijking met de positie van de burggraaf van Coevorden waar bisschop Harbert één van zijn broers plaatste op kasteel Coevorden en hem beleende met Drenthe.310 De graaf van Goor zou volgens Formsma als bisschoppelijke ambtenaar naar het reeds bestaande bisschoppelijke eigenkasteel Goor zijn gezonden en daarbij hoogstwaarschijnlijk de rechtspraak over Twente in leen hebben gekregen. Dat Goor inderdaad in het graafschap Twente lag, blijkt uit een oorkonde die is vervaardigd tussen 1027 en 1054 waarin een edele klerk, Adolfus genaamd, zijn erfgoed dat in het graafschap Twente van graaf Godeschalk gelegen is, aan de kerk van Sint Maarten schenkt.311 De woorden ‘id est Gore’ zijn later bijgeschreven bij Twente.312 Het voorkomen van een schout van Twente tussen 1213 en 1273, ene Frederik van Arreth, hoeft niet per se te betekenen dat de graaf van Goor geen rechtspraak uitoefende. Daarvoor haalt Formsma wederom de vergelijking met Coevorden aan. In Drenthe kwam immers naast de kastelein van Coevorden ook een schout van Drenthe voor, namelijk een leenman uit Eelde.313
Maris denkt echter dat de graven van Goor al veel langer in de streek actief waren. Zij traden mogelijk op als bisschoppelijke graven omtrent de Utrechtse immuniteit Deventer en waren dus voogd van deze tweede bisschopsstad. Hoewel Maris geen datering geeft, zouden de graven dit al kunnen hebben gedaan in de tijd dat de Utrechtse bisschop in Deventer zetelde in 895-925. Aan deze functie zouden ze dan ook hun ambten als banierdrager en beschermvoogd te danken hebben. Hun positie in Deventer moet in de loop der eeuwen zijn verzwakt, doordat de rechtsmacht werd toegewezen aan schouten en Deventer territoriaal gezien onder het schoutambt Salland werd ingedeeld.314 Wanneer Maris’ theorie klopt, zouden de graven van Goor al veel langer rondom Deventer actief zijn geweest en hadden zij ter hoogte van Goor mogelijk ook al bezittingen waar zij een stamkasteel lieten bouwen.
Jongbloed heeft nog op een andere mogelijkheid gewezen, namelijk dat de beschermvoogd van Goor door de bisschop is aangesteld als beschermer voor het domein Goor.315 Na verloop van tijd is deze beschermvoogd uitgegroeid tot hoogvoogd van het Sticht. In deze versie van het verhaal staan beide opties voor de bouw van kasteel Goor open, namelijk dat de Goorse edelvrije – waarschijnlijk in overleg met de bisschop – een stamslot lieten bouwen op het bisschoppelijke domein Goor of dat de bisschop zijn beschermvoogd als burggraaf op het bisschoppelijk kasteel Goor aanstelde.
Een belangrijke aanwijzing dat het om een door de bisschop gebouwd kasteel gaat is volgens C ons de ligging van Goor op territoriaal niveau. De situering van kasteel Goor is vergelijkbaar
met dat van twaalfde-eeuwse bisschoppelijke kastelen van de tweede generatie.316 In tegenstelling tot kastelen die door edelvrijen en ministerialen werden gebouwd, lagen bisschoppelijke kastelen vaak op scharnier- en trechterpunten in het landschap die voor
de bisschop van territoriaal belang waren. Goor ligt ook op zo’n punt. Wanneer we de waarneming van de locatiekeuze met de vermelding van Goor als bisschoppelijk kasteel in het Memoriale Adelboldi combineren, zou de graaf van Goor inderdaad goed een door de
309 Formsma 1935: 42-43.
310 Formsma 1935: 44.
311 OSU I nr. 186.
312 Formsma 1935: 41; Ter Kuile 1963: 32-33.
313 Formsma 1935: 45-47.
314 Maris 1954: 28.
315 Persoonlijke mededeling van Jongbloed. Zie voor zijn commentaar op Maris: Jongbloed 2006: 69;
Jongbloed 2010: 34. 316 Zie hoofdstuk 3.
Catalogus
471