Page 397 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 397
Conclusie Dat we deze vorm van verdediging dan in de veertiende eeuw zien verdwijnen, zoals Van
Doesburg et al. vermoeden, zou goed passen bij deze veronderstelling.
Toch waren er in de veertiende eeuw wel edelmanshuizen met een militaire waarde, want de bisschop kon over verscheidene ervan beschikken als open huis. Het ging om Westenstein/ Wickenburg (1300), Rijsenburg (1332), Woudenberg (1336), Montfoort (1353), Ruwiel (1357), Loenersloot (1386), Abcoude (1412) en Duurstede (1412).33 Vergelijken we de jaartallen van hun openstelling met die van soortgelijke burchten in het Oversticht, dan valt op dat ook hier de meeste verdragen uit de veertiende eeuw dateren. Na 1379 zijn er, voor zover bekend, geen open-huisverdragen meer uitgevaardigd in het Oversticht terwijl in het Nedersticht dat nog wel gebeurde.34
De voornaamste bedreigingen voor het bisschoppelijk territorium kwamen van de kant van de graven van Gelre en Holland. In de tijden van bisschoppelijke verzwakking zien we dat verschillende Gelderse en Hollandse leenmannen kastelen op Stichts grondgebied bouwden en deze opdroegen aan hun externe leenheren. Mogelijk hebben de graven de totstandkoming van deze kastelen gestimuleerd om hun invloed in het Sticht te vergroten. Indien een leenman zijn huis openstelde voor zijn heer kreeg die er immers een militair steunpunt bij.35 De kasteellenen van de graaf van Gelre in het Nedersticht betroffen omstreeks 1270 Schalkwijk, Duurstede, Zuilenburg en Loenersloot. Hollandse lenen van Floris V (1256-1296) waren Gunterstein, Nijenrode, Den Ham, Rijnenburg, Wulven en Amerongen. Laatstgenoemde burcht was tevens een open huis voor de Hollandse graaf. Hij beschikte vanaf 1333 ook over het openingsrecht van Ten Goye.
De stad Utrecht ging onder het episcopaat van Jan van Arkel met de bisschop samenwerken.
De situatie is vergelijkbaar met die van de Sallandse steden. In 1352 sloot Van Arkel een verdrag
met de stad Utrecht om er samen voor te zorgen dat er geen kastelenbouw meer plaatsvond
op Stichts grondgebied zonder hun toestemming. Bisschop en stad belegerden diverse
kastelen van edelen en lieten die na de inname vervolgens meteen slopen. Net als de steden
Zwolle, Deventer en Kampen hield ook Utrecht de bouw van bedreigende bouwwerken in en
buiten het Sticht in de gaten. Op deze manier lijkt er ook in het Nedersticht een einde te zijn gekomen aan het roofriddertijdperk.36 Utrecht hielp de bisschop tevens met het afbetalen
van de schulden en pandsommen. Zo kwam kasteel Vreeland dat inmiddels rechthoekig verbouwd was – waarschijnlijk heeft de graaf van Holland de verbouw gerealiseerd toen hij pandnemer was – terug aan het Sticht.37 De Utrechters zorgden er zelfs voor dat het kasteel
Ter Eem aan het bisschoppelijke kastelenbestand werd toegevoegd.38 Deze in opdracht van 6 een proost gebouwde burcht, bestaande uit torens, zalen en een klein binnenplein, lag aan
de monding van de rivier de Eem naar de Zuiderzee. Het werd daarna de belangrijkste bisschoppelijke haven voor wanneer hij per schip van het Nedersticht naar Vollenhove reisde.
In 1375 werd in een landbrief de belofte van de bisschop vastgelegd dat hij geen kastelen meer zou verpanden zonder toestemming van de geestelijkheid, de steden en de adel van het Nedersticht. Dat betekende overigens niet dat er nooit meer burchten werden verpand.39 De veranderingen in de manier waarop de kastelen werden geëxploiteerd, dus van erfelijk burggraaf-borgmannensysteem naar een systeem van afzetbare kasteleins, werd ook in het Nedersticht in de veertiende eeuw doorgevoerd. Daarin had Utrecht een vergelijkbare positie als Zwolle, Deventer en Kampen omdat het stadsbestuur de bisschop financieel steunde in ruil voor invloed op de verpandingen van bisschoppelijke kastelen en ambten. De Utrechters bemoeiden zich met de aanstelling van de ambtmannen en kasteleins (als die al niet in één functie waren verenigd). De nieuwe kasteleins van Vreeland en Ter Eem werden burgers die na hun overlijden het ambt niet erfelijk konden doorgeven.40 Vreeland en Stoutenburg, later
33 Renaud et al. 1995: 14.
34 We hanteren de eindgrens van 1450 voor deze bewering.
35 Renaud et al. 1995: 14.
36 Renaud et al. 1995: 15.
37 Janssen 2014: 231, 232.
38 Janssen 2014: 232
39 Renaud et al. 1995: 16.
40 Janssen 2014: 237.
395