Page 385 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 385
op leengoed van de bisschop. In de veertiende eeuw was de heer van Almelo een van de succesvolste bisschoppelijke leenmannen. Hij probeerde toen een eigen heerlijkheid rondom zijn burcht te vormen. Maar hoe is deze edelman aan de burcht gekomen? Heeft hij het bouwwerk zelf, al dan niet met bisschoppelijke toestemming, laten bouwen? Of was kasteel Almelo van oorsprong bisschoppelijk bezit dat net als Coevorden en Kuinre ontvreemd is geraakt? En mogen we dan in de burcht een opvolger zien van het oudere bisschoppelijk kasteel de Schulenborg? Mogelijk dat een onderzoek naar het ontstaan van het Almelose kasteellandschap meer inzicht in deze kwestie kan bieden. De landschappelijke ligging sluit een bisschoppelijke stichting niet uit, want Almelo ligt op een plek waarlangs men vanuit Salland naar Ootmarsum en vice versa moest trekken. Ter hoogte van het kasteel kon via dekzandkopjes een diep beekdal worden doorkruist.
Rond het midden van de veertiende eeuw ontwikkelde het kastelenlandschap van het Oversticht zich in een andere richting. Dat kwam omdat, behalve de adel, nu ook de steden over sterke eigen machtsposities beschikten en die wensten te behouden en uit te breiden. De vier hoofdsteden van het Oversticht waren Groningen, Deventer, Zwolle en Kampen. De Sallandse steden werkten veel met elkaar samen en besloten vanaf ongeveer 1350 steun te bieden aan de bisschop, die tot dan toe niet meer tegen autonome vazallen kon optreden als gevolg van zijn al meermaals genoemde zwakke financiƫle positie. Zwolle, Deventer en Kampen ondervonden namelijk veel hinder van kasteelbezitters die het handelsverkeer belemmerden. De Sallandse steden hadden er dus belang bij dat hun macht werd gebroken. Dat deden ze door met eigen troepen de burchten te verwoesten of te slechten. Soms regelde een stad zelf de belegering. Soms ook werkten de drie steden samen, in coƶperatie met de bisschop. Dat laatste gebeurde vooral tijdens de episcopaten van Jan van Arkel, Floris van Wevelinkhoven en Frederik van Blankenheim. De Groningers wilden evenmin kastelen rondom de stad hebben. Zij regelden de verwoesting of sloop van hinderlijke versterkingen in de buurt zonder bisschoppelijke inmenging.
We zien zo dat tussen ongeveer 1350 en 1400 de steden, al dan niet in samenwerking met de bisschop, verschillende expedities uitvoerden tegen individuele kasteelheren. Het doel van
dit soort tochten was om de versterkingsarchitectuur van de adellijke huizen te slopen. Soms verwoestten de steden zoals gezegd de versterkingen zelf. Maar het kwam ook voor dat ze
een burcht opkochten om die vervolgens te laten slechten. Verder zagen de Sallandse steden
er met de bisschop op toe dat edelen geen nieuwe kastelen meer bouwden met een militair- functionele architectuur. Dat betrof rond 1380 met name de laaggelegen edelmanshuizen
met een sterke hoofdburcht, die werden omringd door meerdere grachten en eventueel bolwerken. Deze maatregel betekende dat na ongeveer 1380 in Salland, en na ongeveer 6 1400 in de rest van Oversticht, geen van de edelmanswoningen nog een militair-functionele verdedigingsarchitectuur had, of slechts een zeer beperkte.4
Parallel aan deze ontwikkeling liep de beveiliging van de grenzen van het Oversticht door middel van de constructie van kastelen en landweren. Eerst wist de bisschop (vooral Jan van Arkel en Floris van Wevelinkhoven) in samenwerking met Zwolle, Deventer en Kampen het land Salland veilig te stellen door de bouw van Arkelstein, Waardenborg, Hardenberg en de aanleg van de Sallandse landweer. Deze verdedigingswerken lagen, net als de oudere bisschoppelijke kastelen, op strategische plekken in het landschap, veelal daar waar een land- of waterweg een grens kruiste. Een verschil met de eerdere perioden was dat er nu echt sprake was van een systematisch georganiseerde territoriale grenskastelenbouw. De bisschop vertrouwde het beheer van elk van deze nieuwe kastelen niet meer toe aan een burggraaf die zijn ambt erfelijk in leen had, maar aan een afzetbare kastelein. Zo hoopte hij te voorkomen dat de beheerders zich de hun toevertrouwde versterkingen zouden toe-eigenen. Omdat de steden nu zo vaak samenwerkten met de bisschop, hadden zij ook zeggenschap in de aanstelling van kasteleins. Daarnaast bouwden ze ook zelf versterkingen.
Frederik van Blankenheim was uiteindelijk de man die de bisschoppelijk-territoriale macht ook in de andere delen van het Oversticht wist de consolideren, namelijk in Twente, Drenthe
4 1450 vormt de eindgrens voor deze veronderstelling.
Conclusie
383