Page 372 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 372
Hoofdstuk 5
ontginning van de hierboven genoemde nattere gebieden in de loop van de volle en late middeleeuwen gestalte hebben gekregen. Mogelijk zijn ook verschillende beken in deze fase al aangelegd, namelijk de verlenging van de Regge, de Koningsbeek, de Molenbeek en de Markveldsche beek.
Fase 2 – circa 1177 - circa 1250: de graven van Dale-Diepenheim en de bouw van stamkasteel Diepenheim-II
In het jaar 1177 liet de bisschop van Munster de kastelen Ahaus en Diepenheim verwoesten. De Diepenheimse lijn verdwijnt daarna uit de bronnen, waarschijnlijk omdat de mannen waren gedood in het krijgsgeweld van de Munsterse bisschop. Toch leefde het geslacht Van Diepenheim door via de vrouwelijke lijn. Regenwite, een dochter van het Diepenheimse geslacht, trouwde met graaf Hendrik van Dale uit de omgeving van Selm in Westfalen.381
Het huwelijk van Regenwite van Diepenheim met graaf Hendrik van Dale had grote gevolgen voor Zuidwest-Twente. Het echtpaar besloot namelijk om niet het stamkasteel van Hendrik als uitvalsbasis te nemen, maar een nieuw kasteel Diepenheim te bouwen op een andere locatie dan waar het oude kasteel had gelegen. Dit nieuwe kasteel was qua ligging deels vergelijkbaar met kasteel Goor. Het werd aangelegd op een uiterste oostelijke dekzandrug tegen de natte vlieren aan. Waar het broekbos in Goor een natuurlijke barrière vormde aan de noordzijde, deden de natte vlieren dit voor het tweede kasteel Diepenheim aan de westzijde. Ten noorden van Diepenheim lag echter een paraboolduin die als stepping-stone kon worden gebruikt om richting Markelo te reizen. Net als bij kasteel Goor was er dus ook sprake van een flessenhalssituatie.
Het was de zoon van Regenwite en Hendrik, Otto van Dale-Diepenheim, die definitief Diepenheim verkoos boven Dale. Tijdens zijn leven raakte kasteel Dale buiten gebruik en kwam kerkelijk de nadruk te liggen op Diepenheim. Graaf Otto en zijn vrouw maakten van Diepenheim een zelfstandige parochie. Zij lieten de voormalige kasteelkapel, die in opdracht van Otto’s moeder was gebouwd, ombouwen tot parochiekerk.
De Diepenheimse kapelaans (en na de parochiesplitsing pastoors) vervulden niet alleen een rol in het geestelijke leven van de Van Dale-Diepenheims, maar waren ook verantwoordelijk voor de boekhouding. Zij registreerden namelijk de leenmannen en het goederenbezit van hun patronen. Dankzij het werk van deze Diepenheimse geestelijken hebben wij ons een goed beeld kunnen vormen van het goederenbezit dat de graven van Dale-Diepenheim hebben bezeten. Dit strekte zich tot meer dan een straal van 100 kilometer buiten Diepenheim uit en lag verspreid over Niedersachsen, Westfalen en Gelderland. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de graven van Dale-Diepenheim in de loop van de dertiende eeuw probeerden dit bezit meer rondom hun stamkasteel te clusteren. Dat deden zij door goederen en rechten rondom Diepenheim aan te kopen of door hun Fernbesitz te ruilen tegen onroerend goed dat dichter bij de stamburcht lag.
De familie Van Dale-Diepenheim beschikte ook over rechten op de wildernis. Het uitoefenen van deze rechten had gevolgen voor de inrichting en het gebruik van het landschap. Rondom Diepenheim kwam dit tot uiting in het bezit van het Kedingerwoud en het recht om aldaar hout te hakken, het bezit van molens en het bezit van de zwanendrift.
De bouw van het tweede kasteel Diepenheim had ook consequenties voor de samenstelling van de samenleving, want het kasteelpersoneel ging nu aantoonbaar een aparte groep vormen naast de reeds bestaande agrarische bevolking. De aan het kasteel verbonden mensen bestonden uit borgmannen en huishoudelijk personeel. Van deze laatste groep kunnen we overigens alleen maar de poortwachter aantonen. Waar de Diepenheimse borgmannen in deze fase woonden, is onduidelijk. Om in hun onderhoud te voorzien kregen de borgmannen goederen in leen.
381 Jongbloed, hoofdstuk 3: manuscript. 370