Page 364 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 364
362
Hoofdstuk 5
5.14 Synthese: de langetermijnontwikkeling van het regionale kastelenlandschap in Zuidwest-Twente
In de voorgaande paragrafen hebben we de verschillende dimensies en deelaspecten van het Zuidwest-Twentse kastelenlandschap geanalyseerd aan de hand van bronnen uit diverse vakgebieden. De ontwikkeling van de fysieke en sociale dimensies stonden daarbij centraal. We konden aantonen dat de invloeden van de kasteelheren van Goor, Diepenheim-I en II doorslaggevend waren voor de langetermijnontwikkeling van het regionale kastelenlandschap. Door wisseling van eigenaar veranderde ook de functie. Als gevolg daarvan altereerde tevens het omringende fysieke en sociale landschap. We kunnen in totaal vijf fasen onderscheiden die bepalend zijn voor het tot stand komen van het Zuidwest-Twentse kastelenlandschap:
• Fase 0 (periode vóór circa 1100): de periode vóór de kastelen;
• Fase 1 (circa 1100 – circa 1177): de periode van het stamkasteel van de edelvrije familie Van Diepenheim en het bisschoppelijke kasteel/stamkasteel
van de edelvrije familie Van Goor;
• Fase 2 (circa 1177 – circa 1250): de periode van de edelvrije familie Van Dale-
Diepenheim en de bouw van stamkasteel Diepenheim-II;
• Fase 3 (circa 1250 – 1331): de periode van kasteel Goor als (weer) een
bisschoppelijk kasteel;
• Fase 4 (1331 – na 1450): de periode van de aankoop van de heerlijkheid
Diepenheim door de bisschop van Utrecht en de bouw van kastelen door de lage adel in Zuidwest-Twente.
Hoe deze gebeurtenissen precies de verschillende aspecten van het kastelenlandschap van Zuidwest-Twente hebben beïnvloed, is weergegeven in tabel 5.5.
Fase 0 – circa <1100: het landschap vóór de kastelen
Vóórdat de kastelen Goor en Diepenheim verrezen, had deze microregio het karakter van een kleinschalig dekzandlandschap waar een beperkt aantal hogere dekzandruggen werd omgeven door tal van dalvormige laagten. Ten westen van Goor en Diepenheim ging dit kleinschalige landschap over in een uitgestrekte vlakte van broekgebieden en veenmoerassen, die in die tijd nog niet werden ontwaterd door natuurlijke beeklopen of gegraven watergangen. Het grond- en oppervlaktewater stroomde slechts langzaam naar het noorden af, wat het gebied in geologische termen tot een doorstroommoeras maakte. Voor het oost-westverkeer tussen Twente en Salland was deze brede moerasgordel een lastig te doorkruisen barrière. Direct ten westen van dit laaggelegen landschap lag het hoogopgaande stuwwalcomplex van Markelo, dat al vanaf de vroege prehistorie intensief bewoond was en een belangrijke regionale stepping stone vormde voor transitoverkeer vanuit allerlei richtingen.
Zowel op de dekzandgordels onderaan de stuwwal als op de hogere ruggen in het dekzandgebied woonden in de vroege middeleeuwen mensen. De talrijke goederen die we vanuit laatmiddeleeuwse bronnen in deze gebieden kunnen lokaliseren vormden daarvan vermoedelijk in de negende tot elfde eeuw de kern. Dat is ook de periode waarin nederzettingen niet langer op de hogere flanken van de grotere dekzandruggen of stuwwallen lagen, maar naar de lagere flanken opschoven, om zo plaats te maken voor meer uitgebreide akkercomplexen.
De minder toegankelijke, lage en ook kleinste dekzandruggen en -koppen waren vóór 1100 nog niet of nauwelijks bewoond en zullen dientengevolge nog overwegend een natuurlijke of half-natuurlijke Eiken-Berkenbosvegetatie hebben gekend. We vinden daar dan ook nauwelijks domeingoederen. Samengevat was Zuidwest-Twente dus vóór de twaalfde eeuw een gebied met eilanden van oud cultuurland, omgeven door een uitgestrekte wildernis van broekbossen, hoogveenmoerassen en natte veldgrondencomplexen (heide, struweel, eikenberkenbos).