Page 312 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 312

                                Hoofdstuk 5
In het dekzandlandschap zijn minder prehistorische vondsten gedaan dan in het stuwwallandschap. De meeste dateren uit het paleolithicum en mesolithicum en zijn gedaan in het kopjesduinenlandschap. Sporen uit de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen zijn nog schaarser. Behalve vroegmiddeleeuwse keramiekscherven bij de hof Kageldink en boerderij de Horde zijn in dit landschapstype geen vroegmiddeleeuwse waarnemingen bekend.125 Daarbij moet wel de kanttekening worden geplaatst dat sommige delen van het dekzandlandschap tussen Goor en Diepenheim nauwelijks onderzocht zijn. Mogelijk levert toekomstig onderzoek meer vroegmiddeleeuwse vondsten op. Na omstreeks het jaar 1000 neemt het aantal archeologische waarnemingen toe. In tegenstelling tot de eerdere perioden komen de vol- en laatmiddeleeuwse waarnemingen vooral uit de lagere gebieden tussen de dekzandkoppen en -ruggen. De gordeldekzandruggen direct rond de stuwwallen en de grotere dekzandruggen waren favoriete vestigingslocaties. Vrijwel alle vroegere boerderijen en akkers lagen op deze hogere ruggen. Vanwege het relatief kleinschalige en door laagten versneden landschap kende de bebouwing op de dekzandruggen een sterk verspreid karakter van zowel eenzame hoeven als kleine gehuchten. Dat geldt niet voor het kopjesduinenlandschap ten noorden van Goor, dat weliswaar in de vroege prehistorie in trek was bij jagers-verzamelaars, maar nadien tot ver in de middeleeuwen nagenoeg onbewoond is gebleven. De wat lager gelegen dekzandwelvingen en dekzandplateaus waren goed begaanbaar voor mens en dier, maar voor bewoning en akkerbouw vrijwel steeds te vochtig en te arm. Hier lagen dan ook doorgaans de meer perifere woeste gronden van de nederzettingen, waar begrazing, strooiselwinning, houtkap en turfwinning de belangrijkste gebruiksfuncties waren. Datzelfde geldt voor de broekgronden in de beekdaloverstromingsvlakten tussen deze ruggen en plateaus. Hier lagen tot ver in de middeleeuwen uitgestrekte broekbossen en half-natuurlijke graslanden.
Steden
Op twee plekken in Zuidwest-Twente concentreerde de bewoning zich, namelijk in de stadjes Goor en Diepenheim. Waarom gebeurde dit juist op deze locaties? En wanneer begon het clusteringsproces precies?
Goor
De stad Goor is op initiatief van bisschop Hendrik van Vianden verrezen. Hij schonk in 1263 stadsrechten aan deze nederzetting.126 Zoals in hoofdstuk 2 is behandeld wilde de bisschop zo waarschijnlijk een strategische plek creëren. Een eerste indruk van het uiterlijk van de vroegere stad Goor krijgen we pas rond 1560 door de kaart van Jacob van Deventer (figuur 5.9). Op deze kaart zijn twee stedelijke kernen zichtbaar. Beide zijn omgeven door een gracht en verbonden door een weg. De meest noordelijke nederzetting staat bekend als ‘Het Schild’, de zuidelijke wordt meestal aangeduid als de locatie waar de kerk staat, maar heeft geen specifieke eigennaam. Ten noordoosten van Het Schild lag het bisschoppelijke kasteel Goor, waarvan het grachtenstelsel in verbinding stond met dat van de stad.
Omdat in diverse bronnen vanaf de veertiende eeuw wordt geschreven over de oude en nieuwe stad, heeft dit geleid tot de veronderstelling dat de beide kernen de oude en de nieuwe stad vertegenwoordigen.127 Over welk van beide precies de oude respectievelijk de nieuwe stad is bestaan diverse hypothesen. Ten Doesschate is de eerste onderzoeker geweest die zich over de kwestie heeft uitgelaten. Hij ziet in de hof van Goor, die gelegen is op Het Schild, de plek waar de nederzetting Goor is ontstaan. Het Schild moet volgens hem dus wel de oude stad zijn.128
Verlinde heeft deze hypothese bekritiseerd op basis van archeologische vondsten. 129 Hij leidde diverse opgravingen op Het Schild en die leverden archeologisch materiaal op dat niet ouder was dan uit de tweede helft van de dertiende eeuw. Daarmee zou het dus een relatief jong deel van de stad zijn, oftewel de nieuwe stad. De door Jacob van
125 WNG 1061, Schorn 2001: 12.
126 Bolink & Siebelink 2007: 74.
127 Geerts 1989.
128 Ten Doesschate 1938: 55-57.
129 Verlinde 1985.
 310





















































































   310   311   312   313   314