Page 218 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 218

                                Hoofdstuk 4
hun zilverbuit met de inwoners van Ootmarsum ruilden. Ook zou er een heidense keizer verblijf hebben gehouden. De Magyaren zijn volgens Weeling waarschijnlijk de bouwheren geweest van de Hunenborg.3 Weeling heeft ook een beschrijving gemaakt van de resten van het kasteel. De Hunenborg bestond in 1837 volgens hem uit een bijna ronde omgrachte en omwalde heuvel die in een moerassig gebied lag. De gracht was in die tijd nog watervoerend; alleen bij langdurige hitteperioden kon deze in de zomer droog komen te liggen.4 Op het zuidelijke gedeelte van het binnenterrein heeft volgens Weeling het hoofdgebouw gestaan. Ter plekke van het kleinere gedeelte – daarmee bedoelt hij waarschijnlijk de zuidzijde van de Hunenborg, aangezien daar het stenen gebouw heeft gestaan – zijn bakstenen weggehaald. Op deze locatie heeft hij in 1836 zelf puinresten waargenomen. Bij ‘omdelvingen’ in de gracht zijn volgens hem een ijzeren potje en een lans of piek gevonden.5
In datzelfde jaar nam ook de leraar Frans en toenmalige markerichter in Volthe, Johan Helderman, aan dat de Hunnen of Magyaren de stichters waren van de Hunenborg.6 In tegenstelling tot Weeling veronderstelt Helderman terecht dat de Hunenborg niet uit één, maar uit twee delen bestaat: de Hoge Hunenborg en de Lage of Kleine Hunenborg. Op dit laatstgenoemde gedeelte, dat net als de Hoge Hunenborg op een horst (zandkop in moeras) is aangelegd, hebben volgens Helderman de Hunnen akkerbouw bedreven. Zowel de Hoge als de Lage Hunenborg waren in 1837 grote delen van het jaar omgeven door water.7 Anders dan op de Hoge Hunenborg heeft Helderman op de Lage Hunenborg geen (bak)stenen waargenomen. Rond de jaren veertig – hiermee zal Helderman die van de achttiende eeuw hebben bedoeld – had een boer genaamd Steenhof verschillende wagens vol met stenen van de Hoge Hunenborg gehaald. Helderman heeft van enkele boeren uit de omgeving gehoord dat in de gracht een aanzienlijke partij vrij grote Bentheimer ‘voetstenen’ zijn gevonden.8
Volgens zowel Weeling als Helderman zou de Hunenborg in de tiende eeuw gebouwd zijn. In 1843 publiceerde de uit Almelo afkomstige Deventer predikant Philipp.C. Molhuijsen nog een aanvulling op deze veronderstelling. Hij schatte de Hunenborg nog ouder, aangezien het kasteel volgens hem onderdeel uitmaakte van een verdedigingswerk dat was aangelegd in de periode dat de Romeinen en Germanen met elkaar in Overijssel streden.9 In de Hunenborg dacht Molhuijsen een vervallen Romeinse sterkte te zien die in latere tijd was hergebruikt door de Hunnen.10
Al in het volgende jaar werkte Johannes H. Stork de ideeën van Molhuijsen verder uit.11 Volgens hem was de Hunenborg het centrale punt binnen een uitgebreid defensiewerk van landweren.12 Hij meende destijds vlakbij de Hunenborg een landweer te hebben waargenomen die helemaal vanaf de kerk van Saasveld met het Voltherbroek in verbinding zou staan. De gehele structuur had volgens Stork de vorm van een hoefijzer en bestond afwisselend uit één of meerdere wallen. Het defensiewerk was in zijn ogen bedoeld om aanvallen vanuit het noorden te weren. In het oosten werd de Hunenborg volgens Stork beschermd door een tweede landweer.
In 1847 heeft een anonieme schrijver in de Overijsselsche Almanak voor oudheid en letteren 1848 op basis van opmetingen en opgravingen voor het eerst een beschrijving en een kaart van de Hunenborg gepubliceerd (figuur 4.3).13 De auteur is niet overtuigd van de ideeën van Molhuijsen en Stork. Volgens hem is het een punt van discussie of de Hunenborg door de Romeinen of Franken is gebouwd. Het is opmerkelijk dat deze anonieme schrijver, in tegenstelling tot eerdere onderzoekers, vermeldt dat er geen enkele baksteen is aangetroffen
3 Weeling 1837: 35-36.
4 Weeling 1837: 3-4.
5 Weeling 1837: 5-6.
6 Helderman 1837.
7 Helderman 1837: 219-220.
8 Helderman 1837: 220 Het is onduidelijk wat in dit verband met de term ‘voetstenen’ wordt bedoeld.
Het Middelnederlands Woordenboek kent de term, maar vermeldt dat de betekenis onduidelijk is.
 216
9 10 11 12 13
Molhuijsen 1843. Molhuijsen 1843: 181-183. Stork 1844.
Stork 1844: 198-199. Anoniem 1847.


















































































   216   217   218   219   220