Page 146 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 146
Hoofdstuk 3
3.1 Inleiding
Het Sticht Utrecht kende omstreeks 1450 geen graaf of hertog maar een bisschop als landsheer. Deze had vooral door diverse schenkingen van de koning in de tiende en elfde eeuw een groot aantal grondheerlijke en grafelijke rechten verworven over land in het midden, oosten, westen en noorden van het huidige Nederland. De schenkingen waren voor een belangrijk deel gesitueerd binnen zijn kerkelijk territorium.1 Vanaf ongeveer 1060/1075 ontplooide de bisschop zich in een deel van de gebieden waarover hij jurisdictie bezat geleidelijk tot territoriaal machthebber. Hij ging deze regio’s nu niet alleen kerkelijk, maar ook wereldlijk besturen en beschermen. Om dat te bewerkstelligen had de bisschop steunpunten nodig van waaruit hij een politieke, militaire, administratieve, juridische en economische structuur kon opbouwen. Deze steunpunten werden de bisschoppelijke kastelen.
De bisschop van Utrecht was niet de enige die in dit gebied kastelen in bezit had en gebruikte. In het midden van de nieuw verworven gerechtsdistricten woonden vanouds verschillende edelvrijen met burchten. Verder bouwden na verloop van tijd dienstmannen van de bisschop eigen versterkte huizen ter bevestiging van hun status. Vanaf de dertiende eeuw waren er dan in conflictperioden ook nog diverse bondgenootschappelijke partijen die tijdelijke versterkingen oprichtten. Tot slot bouwden tevens steden eigen fortificaties. In de kastelenbouw tussen het midden van de elfde eeuw en het midden van de vijftiende eeuw zijn aldus twee bewegingen te herkennen: één top-down, geleid door de bisschop als territoriaal machthebber, en de ander bottom-up, voortkomende uit initiatieven van edelvrijen, ministerialen en steden. Beide bewegingen hebben samen geresulteerd in het rijk gevarieerde Overstichtse kastelenlandschap van de volle en late middeleeuwen.
Het eerste doel van dit hoofdstuk is om de politieke, juridische, sociale en – in mindere mate – economische context van de vol- en laatmiddeleeuwse kastelenbouw in het Oversticht te analyseren en de resultaten te combineren met die uit hoofdstuk 2. Een tweede is om aansluitend daarop een model voor de langetermijnontwikkeling van het Overstichtse kastelenlandschap te presenteren. Daarbij wordt vooral gekeken naar de kastelenpolitiek die de Utrechtse bisschoppen voerden in het kader van de ontwikkeling van hun territoriale macht. Maar ook de niet-bisschoppelijke kastelenbouw komt aan bod. We willen analyseren in hoeverre deze de feitelijke machtspositie van de bisschop als territoriaal machthebber in een bepaalde periode weerspiegelt.
Om de langetermijnontwikkeling van de kastelen te onderzoeken in relatie tot de ontwikkeling van bisschoppelijke territoriale macht is het van belang de vorming en consolidatie van het Oversticht te bespreken. Omdat daarvan in de literatuur geen actueel overzicht beschikbaar is, lijkt het ons nuttig vooraf een samenvatting te geven van de stand van kennis op dit gebied. Het gaat dan om de vraag welke fasering zichtbaar is in de territoriale politieke ontwikkeling van het Oversticht tussen circa 1000 en circa 1450 (paragraaf 3.2). De paragraaf hierover biedt tevens een verantwoording van de politieke grens van het Oversticht zoals deze op de uitvouwkaart achterin dit boek is weergegeven. Vervolgens willen we (in paragraaf 3.3) nagaan hoe de bisschop het versterkingsregaal toepaste en hoe zijn beleid op dit terrein is veranderd in de loop van onze periode. Centraal staat dan de langetermijnontwikkeling van de kastelenbouw door de bisschop zelf. In paragraaf 3.4 behandelen we vervolgens de kastelen die niet door de bisschop zijn gebouwd, aan de hand van de vraag welke fasering van toepassing is op de niet-bisschoppelijke kastelenbouw in het Oversticht tussen circa 1000 en circa 1450.
Na deze bespreking van de historische kasteelontwikkeling willen we in paragraaf 3.5 eerst onze gegevens afzetten tegen de eerder behandelde modellen van Janssen. Kunnen we die modellen nu verder aanscherpen op basis van de door ons besproken historische aspecten? Daarbij combineren we vervolgens de verworven historische informatie met de in hoofdstuk 2 besproken landschappelijke en morfologische gegevens, om te proberen een nieuw model
1 Zie ook paragraaf 3.2. 144