Page 325 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 325
nieuwe waterloop, de Schipbeek, was ter hoogte van Westervlier.172 Dit moet dus ook de plek zijn geweest waar het Reggewater werd afgetapt.
Indirect kan op basis van een oorkonde uit 1224 een tweede kandidaat-waterloop worden geïdentificeerd, namelijk de Molenbeek. In de betreffende oorkonde honoreert bisschop Otto II van Lippe het verzoek van Otto van Dale-Diepenheim en zijn echtgenote tot afsplitsing van een Diepenheimse parochie van de Markelose en stichting van een parochiekerk te Diepenheim.173 In het charter wordt ook het gebied van de nieuw te vormen parochie Diepenheim beschreven (figuur 5.15). Vanaf kasteel Diepenheim liep deze grens allereerst naar het huis Donkerlo, vervolgens naar Westervlier, Hogelaar, Ageslaar en de watermolen om vervolgens weer bij Donkerlo uit de komen.174 Vanaf Donkerlo gezien bespreekt de opsteller van de oorkonde de parochie kloksgewijs. Wanneer we deze volgorde aanhouden, kan de watermolen omstreeks 1224 maar aan één waterloop hebben gelegen, te weten de Molenbeek (figuur 5.15). De vermelding van de watermolen wijst op zichzelf al op de toenmalige aanwezigheid van de Molenbeek.175
Of de derde kandidaat, te weten de Markveldsche beek (figuur 5.14), ook al in de dertiende eeuw bestond kan met de schriftelijke bronnen niet worden aangetoond. Wel is bekend dat aan deze beek twee molens hebben gestaan ter hoogte van de boerderijen Morshuis en Groot Boerman.176
De regionale waterhuishouding tijdens en na de aanleg van de Schipbeek
Behalve de reeds besproken waterlopen komen in Zuidwest-Twente nog twee andere door de mens aangelegde middeleeuwse waterlopen voor, namelijk de Hagmolenbeek en de Schipbeek. De Potbeek en de Bolksbeek zijn daarentegen pas na de middeleeuwen gegraven.177 De Hagmolenbeek moet al vóór 1385 hebben bestaan, want in dat jaar wordt de Hagmolen voor het eerst vermeld.178 Aangezien de beek een vereiste is voor het functioneren van de molen moet er toen ook al een waterloop hebben bestaan, hoewel het tracé mogelijk in latere perioden is uitgebreid.
In tegenstelling tot andere middeleeuwse waterlopen is de aanleg van de Schipbeek zeer 5 goed te dateren. Dat komt omdat de kameraars van de stad Deventer in hun rekeningen kostenposten van het project hebben opgenomen. De bisschop van Utrecht en Deventer
burgers lieten in de periode 1366 tot 1402 de beek graven tussen het klooster Ter Hunnepe
bij Deventer in Zuidwest-Salland en Westervlier bij Diepenheim in Zuidwest-Twente. De Schipbeek teerde vooral op het water dat door de Koningsbeek bij Westervlier werd gebracht en dwars door het Stockummerbroek richting kasteel Arkelstein stroomde, aangevuld met de grote hoeveelheid kwelwater die jaarlijks vanuit de stuwwallen bij Markelo omhoogkwam in het Markelosebroek en Stockummerbroek.179 Zoals we reeds hebben uiteengezet is het tracé tussen kasteel Arkelstein en Westervlier het sluitstuk van dit grote project geweest. Dit deel kwam tot stand tussen 1399 en 1402. Het was een majeure ingreep in de natuurlijke waterhuishouding tot dan toe, omdat er tegen het natuurlijk verval van het water werd ingegaan. Dat stroomde normaal van zuid naar noord. Door de aanleg van de Schipbeek ging het echter van het zuidoosten naar het westen stromen. De graafwerkzaamheden waren een gemeenschappelijk project van de stad Deventer en de bisschop van Utrecht, in de eerste plaats bedoeld als landweer om de grenzen van het Sticht te beschermen.180 Maar de Schipbeek functioneerde ook als vaarroute, want door de Regge bij Westervlier af te snijden konden mogelijk schepen vanaf de Berkel via de Koningsbeek naar Deventer varen.181 Zoals de historicus Doornink reeds uiteen heeft gezet was vooral Zwolle erg bang dat dit negatieve gevolgen zou hebben voor de Zwolse handel. Vanuit Duitsland zouden handelaren nu deze kortere Schipbeekroute bevaren om hun waren te verkopen op de Overstichtse markten. Dit
Het kastelenlandschap van Zuidwest-Twente
172 Zie in dit paragraaf ‘De waterhuishouding tijdens en na de aanleg van de Schipbeek’.
173 Zie ook bijlage 5.9.
174 OSU II nr. 728.
175 Nijhof 1982: 16-18.
176 Hagens 1979: 400.
177 Schutten 1981: 34-36.
178 Hagens 1979: 58, 359.
179 Schutten 1981: 25.
180 Bos 1938: 51.
181 Schutten 1981: 28; De Meyer 1971: 1399/1402.
323