Page 304 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 304

                                Hoofdstuk 5
Grootschalige dekzandruggen en dekzandwelvingen
Ten zuiden van Goor liggen naast kleinere koppen vooral grotere dekzandruggen en dekzandwelvingen (eenheid D2), die worden gescheiden door overwegend zuidoost- noordwest lopende beekoverstromingsvlakten (die vallen onder eenheid B1). Hier vinden we ook verschillende soorten eerd- en podzolgronden. In deze landschapseenheid zien we dat op grotere dekzandruggen toponiemen met het suffix -veld voorkomen, wat duidt op vochtige heidevelden met dophei en pijpenstrootje. Van nature groeide er op dit soort gronden een Berken-Zomereikenbos.107 Op de kopjesduinen ten noorden van Goor na werden de meeste hoger gelegen dekzandruggen en -koppen en de gordeldekzandwelvingen gebruikt als akker. Om de grond vruchtbaarder te maken, brachten boeren plaggen op het midden van de dekzandruggen, waardoor deze steeds hoger kwamen te liggen in het maaiveld.108 Deze akkers heten ook es of kamp, bijvoorbeeld de Diepenheimse es.
Op de dekzandruggen en -welvingen treffen we verschillende boerderijen aan die het bestanddeel dam in hun naam hebben, zoals Zeldam. Dit verwijst naar een door uitgegraven aarde opgeworpen verhoogde weg door een moerassig gebied.109 Veel boerderijennamen in de dekzandgebieden eindigen op -ing/-ink. Deze uitgang verwijst niet naar een kenmerk van het fysieke landschap, maar betekent ‘behorend tot de familiegroep van ...’, vaak gekoppeld aan een persoonsnaam van de stichter van de desbetreffende boerderij.110
Gordeldekzandruggen als overgang tussen de stuwwal en de vlieren
De zogenoemde gordeldekzandruggen, die we tegenkomen ten westen van Goor en Diepenheim bij Herike, Stockum, Elsen en Markelo, (figuur 5.5 eenheid D3) vormen een derde landschapseenheid binnen het dekzandlandschap. Zij zijn de overgang tussen het hooggelegen stuwwallandschap en de laaggelegen natte vlieren. Deze terreinvorm is ook ontstaan in de Weichsel-ijstijd. Het dekzand dat in deze periode op de stuwwallen en spoelzandwaaiers lag, werd door de wind meegenomen en afgezet rondom de stuwwal. Het bestandsdeel -lo (‘open bos; bosweide’) in de naam Markelo wijst erop dat hier oorspronkelijk lichte loofbossen met eik en ruwe berk hebben gestaan. In de late middeleeuwen werden de meeste gronden echter gebruikt als akker. Net als bij de andere dekzandruggen kwam in deze periode ook het maaiveld van de gordeldekzandruggen flink hoger te liggen doordat boeren zandhoudende plaggenmest opbrachten.111 We vinden langs de gordeldekzandruggen eveneens boerderijnamen die eindigen op -ing/-ink.
Broeken en vlieren
Tussen de dekzandeilanden en rondom de stuwwallen van Zuidwest-Twente liggen uitgestrekte laaggelegen gebieden die vanouds sterk door kwelwater en overstromingswater beïnvloed zijn en daardoor vroeger zeer nat waren. Deze moerassen vormden echter geen homogene eenheid, maar kunnen worden onderverdeeld in de vochtig tot natte broekgebieden en de zeer natte vliergebieden. Op enkele plekken waar water stagneerde ontstonden veentjes, maar daar zijn maar weinig voorbeelden van.
Broekgebieden
Tussen de dekzandkoppen en -ruggen lagen de dekzandlaagten, beekdalen en wat minder laaggelegen smeltwatervlakten en natte laagten, door vroegere bewoners aangeduid als broeken of broekgebieden. Het toponiem broek refereert aan ‘moerasbos/broekbos’.112 Hier reikte het grondwater in het winterhalfjaar weliswaar vaak tot aan het maaiveld of was het terrein zelfs enkele maanden geïnundeerd, maar zakte dit in het zomerhalfjaar tot enkele decimeters beneden maaiveld, waardoor het terrein toegankelijk werd voor mens en vee. Onder dit soort omstandigheden ontwikkelde zich een dichte Elzenbroekbosvegetatie bestaande uit Zwarte els, Grauwe wilg en Zwarte bes. In de ondergroei komen in zo’n natuurlijke situatie verschillende soorten Zegge, Hennegras, Gele lis, Blauw glidkruid,
107 Spek et al. 1996: 32.
108 Spek et al. 1996: 27.
109 Spek et al. 1996: 81.
110 Spek et al. 1996: 97.
111 Spek et al. 1996: 24.
112 Ter Laak 2005: 77.
 302


















































































   302   303   304   305   306