Page 152 - Het middeleeuwse kastelenlandschap van het Oversticht - Diana Spiekhout
P. 152
Hoofdstuk 3
dat oorspronkelijk niet bij het rijk van de Ottonen hoorde. Het aan Keulen onderhorige suffragaanbisdom Utrecht werd volgens hem gezien als een geschikt steunpunt om de koninklijke macht uit te oefenen en uit te breiden in het Friese deel van Neder-Lotharingen. Finck von Finckenstein vindt aanwijzingen voor deze veronderstelling in de afkomst van de bisschopskandidaten. Drie Utrechtse bisschoppen kwamen niet uit Lotharingen: Folcmar, ook wel Poppo genoemd (afkomstig uit Saksen, 976-990/991), Boudewijn I (afkomstig uit Franken, 990/991-995) en Ansfried (afkomstig uit Saksen, 995-1010). Zij moeten dus wel door de koning zijn aangesteld, want kapittels wilden veelal een kandidaat uit eigen regio. Dat de koning niet eerder dan 976 te Utrecht een bisschop uit een andere regio dan Lotharingen plaatste, kan volgens Finck von Finckenstein worden verklaard doordat bisschop Balderik (917-975), die nog onder West-Frankisch gezag was verkozen, lang heeft geregeerd. De bisschopszetel was dus nog niet vrijgekomen. Toch plaatst Finck von Finckenstein wel een kanttekening, want Folcmar en Ansfried hadden door hun familiebanden connecties in Lotharingen. Overigens lijkt in de elfde eeuw de koning minder interesse te hebben gehad in het aanstellen van uitheemse bisschoppen. De bisschoppen Adelbold (1010-1026) en Willem (1054-1076) kwamen uit Lotharingen. De afkomst van bisschop Bernold (1026/1027-1054) is onbekend.18
Dat er sprake zou zijn geweest van een systematische politiek van de Ottonen en Saliërs om bisschoppen en abten in te zetten bij het bestuur van het rijk is in twijfel getrokken door de historicus Reuter.19 Hij stelt dat er geen sprake is van een rijkskerkensysteem. Volgens hem oefenden de koningen weliswaar veel invloed uit op het benoemen van bisschoppen en abten, maar was het doel daarvan vooral om bepaalde vooraanstaande maar deloyale aristocratische families of specifieke individuen te straffen. Het benoemen van prelaten was een van de middelen die de koning kon inzetten om edelen trouw aan de kroon te houden. Daarmee week zijn beleid niet veel af van dat van zijn Europese collega’s. Wel waren de schenkingen van immuniteiten en de ban belangrijker dan in andere gelijktijdige Europese koninkrijken, maar dit feit moet volgens Reuter verklaard worden door de manier waarop de rechtspraak en politiek regionaal in het Duitse Rijk waren georganiseerd.20 Het belang van de overdracht van graafschappen aan bisschoppen moet volgens hem niet overschat worden, want in de praktijk waren het alsnog vaak leken die de grafelijke rechten uitoefenden. Bovendien vroegen bisschoppen zelf om met graafschappen begiftigd te worden. Er was dus volgens hem geen sprake van een doelbewuste politiek om graafschappen te schenken om zo tegenwicht te bieden tegen de seculiere magnaten.21
Een probleem bij de visie van Reuter is echter, zoals de historicus Hoffmann terecht heeft geconstateerd, dat hij de grote aantallen graafschapsschenkingen in de elfde eeuw niet goed kan verklaren.22 Hoffmann heeft daarom op basis van de uit de Ottoonse en Salische tijd overgeleverde schenkingsoorkonden onderzocht wat het doel van de koning daarbij was. Aangezien het latere Sticht Utrecht grotendeels bestond uit door de koning geschonken graafschappen zijn juist deze elfde-eeuwse schenkingen van groot belang voor dit onderzoek. We zullen daarom in het onderstaande eerst uiteenzetten wat nu precies onder een graafschap moet worden verstaan. Vervolgens bespreken we welke graafschappen door de koning aan de Utrechtse kerk zijn geschonken en wat de bisschop er daarna mee heeft gedaan.
Rond het jaar 1000 was een graafschap in eerste instantie een gerechtsdistrict dat zich over een groep mensen uitstrekte, met uitzondering van de binnen het graafschap gelegen immuniteiten.23 Graafschappen waren in de Ottoonse en Salische tijd nog geen afgebakende territoria: ze konden uit een deel van een gouw of meerdere gouwen bestaan. Sommige besloegen een kleine regio terwijl andere een groot, meer samengesteld gebied omvatten.
18 Finck von Finckenstein 1989: 202-203; Van Winter 1997b: 118 denkt dat Bertold kapelaan was en niet tot de rijksaristocratie behoorde.
19 Reuter 2006.
20 Reuter 2006: 352.
21 Reuter 2006: 339-341.
22 Hoffmann 1990: 376-377. 23 Hoffmann 1990:457.
150